De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud:Mijn Ouderdom, Voorzang. - brieven: Myrrha aan Cinyras. - Dejanira aan Herkules. - Ariadne aan Theseus. - Fyllis aan Demofoön. - Kanace aan Makareus. - Op Fyllis, aan een amandelboom hangende. - verscheidenerlei gedichten: 's Heilands geboorte. - De star uit het Oosten. - Herodes. - Klaagzang. - Bedezang. - Aan mijne Egade, op haar Verjaardag, 1820. - Aan den Slaap, op mijn Krankbed. - Wellust. - Liefde. - Beklag. - Wareld. - Rust. - Kalmte. - Nereus voorspelling. - Glorie. - Rijkdom. - Aan de hedendaagsche Godsdienststoorders. - Aan den heer H.H. Klijn, met een mijner nieuw uitgekomen werkjens. - Bruiloftszang voor een Vriend, by het huwelijk zijner aangenomen Dochter. - Onderwijs, aan mijn Zoontjen. - Belijdenis. - Naroem. - Progne en Filomele. - Op 't afbeeldsel van een kind, als Kupido. - Herdergift. - Priams lijkstede. - Liefde door Dwaasheid geleid. - Medea. - Het graf van den hoogleeraar Brugmans. - Aan mijn overleden vriend, A.J. Zubli. - Agathokles. - Aan iemand, niet te noemen. - Navolgers. - De Scheidsman. - De onnoozele Boer. - De Poëet. - Aan Dr. A. Capadose. - In het Album van Mr. Chr. de Haan. - Kerktomben. - De oorlog. - De getrouwe Démotes, aan zijn Koning. - Aan een vriend by de geboorte van zijn vierde kind. - Herinnering aan Leydens ontzet (1806). | |
[pagina 203]
| |
Voorbericht.Eenige oude Dichtstukjens van wat jonger tijd, by nieuwe van mijn ouderdom, behelst deze Bondel. Het oude vervult slechts weinige bladzijden; ook bestaat het alleen in het geen my de weinige lieden die het reeds kenden, met aandrang verzochten daar in te voegen, en het is dus inderdaad als iets blootelijk bykomstigs te rekenen. Niet te min ware 't mogelijk, dat het geen dus in aantal by 't overige zeer gering is, 't voornaamste gekeurd wierde. Want dat men, by eene geduurzaam meer en meer toenemende verzwakking, mijne Dichterlijke voortbrengsels nog op den zelfden prijs zou mogen stellen als die van de kracht mijns levens of van het naauwelijks veertien- of vijftiental jaren mijner rijkste en rijpste vruchtbaarheid, is wat ik my zeer bezwaarlijk kan opdringen. - Al wat ik my vleie, is dat zy nog zoo onbeteekenend niet geworden zijn dat een ieder ze.... Verachten? - Ja, maar ook niet, dat een ieder ze prijzen zal: want ook dit laatste is, in werken van smaak, een slecht teeken. Het Mihi et Musis was steeds mijn stokregel; en, zoo ooit voorheen algemeene ingang en indruk mijn doel wezen kon, voorzeker was het de algemeene toejuiching niet, die naar mate 't getal der genen die zich 't oordeelen aanmatigen grooter wordt, al steeds minder waardy heeft. Dat ik nooit, en in géén vak van zaken, tot een wareld van overeenkomst (conventie) behoorde, maar der Modetyranny, met hoedanig een naam ook opgesierd, altijd trots bood, weet ieder; en hierin hoop ik, na het halfhonderd jaren 't geen ik er, van mijn eerste in 't licht treden als Dichter, in overgebracht heb, tot mijn laatsten ademtocht te volharden, En dan verwaaie mijn stof door de ruime lucht; maar verongelijke of deze of een volgende eeuw mijn naam of gedachtenis niet door ooit voor te geven, dat ik de opgeworpen beginsels of inzichten (die men liefkoost en doordrijft,) of deelde of ontzag. De mijne waren, door alle verwisselingen van leven, staat, tijden, omstandigheden, en plaatsen heen, en met alle de ongelijkheden die deze in de oogen van halfzichtigen, en die zich mijn | |
[pagina 204]
| |
hart naar het hunne verbeeldden, schijnbaar voort mochten brengen, ja met alle de bezwaarnissen en zwakheden die my drukten, (dank zij der genadige Voorzienigheid!) steeds de zelfde. Thands, na een leven vol sukkelingen, door een doodelijke kwaal tot den rand des grafs geleid, zie ik, zonder zelfbehagen, maar met levendige erkentenis jegens Hem die mijn lot bestuurde, te rug, en acht my gelukkig, geleefd en geleden te hebben in overeenstemming met het geen Zijn Godlijk bestek met zich bracht. Zalig, ja overzalig, die het volwrocht mogen zien! maar ook zalig, wien er eenig inzicht, eenig voorgevoel, eenige voorsmaak, van heeft mogen gebeuren! En dank overzulks, oneindige dank, eer, en lof, zij den Grooten Koning van Hemel en Aarde, wiens Koninkrijk nadert, wiens wil ook dan geschiedt en vervuld wordt, wanneer men Hem doldriftigst weêrstaat en tegendruischt, en wiens naam geheiligd zal zijn door geheel Zijne schepping, gelijk Hem toekoomt!
Lentemaand 1821. |
|