De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud van het eerste deel:brieven: Hero aan Leander, na Clae, Willems. - Fyllis aan Demofoön, na Chaucer. - Hypermnestra aan Lyncens (oorspronkelijk). - Dezelfde aan den zelfden, na Ovidius. - Despine aan Richardet. - verscheidenerlei gedichten: Aan den Apostel Joannes. - Aan de | |
[pagina 205]
| |
Poëzy. - Herinnering aan mijne kindsheid. - Het vrijheidsspook dezes tijds. - Onverschrokkenheid. - Afhanklijkheid. - Woorden. - Vrijgezindheid. - Vrije wil. - Deugd. - Kloekaart (Uit de oude Edda). - Adel. - Voorbeschikking. - Genade. - Vrijmacht - Voorzienigheid. - Het IK. - De taal. - Het Italiaansch. - Het Spaansch en het Fransch. - De Noordsche taal. - Het Slavoonsch. - De Oostersche grondtaal. - Hedendaagsche talen. - Geleerdheidsziekte. - Bruiloftsbrand. - De lelie en de daauwdrop. - Landheil. - Saffo en Alcéus. - Kunstrechterschap. - Gelukkige. - Pallas, de Vrijgemaakte. - Prins Willem de Eerste. - Prins Maurits. - Prins Fredrik Hendrik. - Prins Willem de Tweede. - Prins Willem de Derde. - (Bentinck, naderhand Grave van Portland). - Prins Willem de Vierde. - Prinses Anna. - Prins Willem de Vijfde. - Aan het Koninklijk stamhuis van Oranje. - Op het Standbeeld van Koningin Anna van Engeland. - 't Vorschgekwaak. - De Valckenaeren. - Zangstukjen voor het Aalmoeseniers Weeshuis te Amsterdam. - Aan mijn vriend Bussingh. - Vrouwendengd. - Waarschouwing. - Eens gestorvenen vrijspraak. - Letterklubs onzes tijds. - Op een party huilende Lijkzangers. - Logica. - Op een zeer schrale vrouw. - Geleerdheidskraam. - Prijsbehaling. - Negerinnenzang. - Eigenliefde. - Genoeg. - De rozen. | |
Inhoud van het tweede deel:Opwekking. - Aan Z.K.H. den Heere Prinse van Oranje. - Aan mijn zoou. - Aan den zelfde. - Huwlijksjnbelfeest. - Mijne Egade. - De hand des ouderdoms. - De jeugd (uit het Perzisch) - Onmacht der grijsheid. - 's Levens lust. - Genoechlijke ouderdom. - Geboortegroet aan mijne Egâ. - Huwlijksfeest-herinnering. - Sint Albaan. Romance. - De wijsgeerigheid dezer eeuw. - De Anachoreet. - Vraag aan den Christen. - Roem. - De vloek van het burchtslot Moy. - Zelfbedrog. - Aan de Filozofen onzes tijds. - Ziutuig en verstand. - Kennis. - De Krokodillenkoning, Romance. - Romoald, Romance. - De duivel en zijne vrienden. - Morgenstond. - Afgetrokkenheid - De twee broeders, Romance. - Peper en zout. - Onnoozele vrouw. - Lief meisjen. - De Fransche geest. - Licht en vrije tong. - Suzanna. - Aan Ds. Schotsman. - Het kerkverloop. - De dengd, rein geloof. - Voltaire. - Roussean. - Cour d'amour. - Voor dezen en nu. - Konstitutien. - Ministers. - Tyranny. - Veelhoofdige regeering. - Sofist en Filozoof. - Verworpen Christendom. - Kundigheid - Geleerdheid. - Vrouw. - Aan Jonkheer W. van Hogendorp. - Aan Jonkheer D. van Hogendorp. - Aan Mr. J. Ran. - Rechtmatige vloek. - In een vriendenrol. - Aan sommige puntdichters. - By het einde des jaars 1820. - Ter tachtigste verjaring van Mr. M. Tydeman. - Aan den zelfden. - Aan Mr. J. van 's Gravenweert - In 't album van Mr. A. Faure, Jz. - In dat van Dr. Blume. - In dat van Mr. J.F. Bodel Nyenhuis. - In dat van den Heere F.C.C. Tydeman. - Aan Dr. H.K. van der Boon Mesch. - In 't album van Ds. G. Outhuys. - Op een afbeeldsel van my. - Op een yvooren kam, na het Spaansch van Lope de Vega Carpio. - De geroofde hairlok - Minneklacht. - Aan Klorinde. - Noodzakelijkheid. - Aan de zendelingen. - Zielvergif. - Eigen. - De wolf in een kwaad gerucht. - Drinkpartyen. - Oude vrijsters - Kleinigheden. - Dichteren waarschouwing. - Ophelderingen op het vers aan den Heere Prinse van Oranje. | |
[pagina 206]
| |
Inhoud van het derde deel:Voorzang. - *** (Voorbericht). - brieven: Hagar aan Sara. - Jacob aan Ezon. - Ezou aan Jacob. - Jacob aan Rachel. - Rachel aan Jacob. - verscheiden gedichten: Den Heere I. da Costa, by zijne bevordering als Rechtsdoctor. - De dichter, aan den zelfden. - Aan den zelfden, by tontfangen van zijne Poëzy. - Toejuiching aan den zelfden. - Aan den zelfden, by overgift van een Kerkboek. - Aan zijne Egade, ter zelfder gelegenheid. - Aan den Heer A. Capadose, desgelijks. - Aan den Heer I. da Costa en zijne Egade na den ontfangen doop. - Aan den Heer A. Capadose, by de zelfde heiliging. - Aan de Joden onzes tijds. - Christendom. - Leydens heil. - Een stervend vader. - Aan Mejuffrouw Petronella Moens. - Aan den Heer C.F.F. Tydeman. - Ter twee en tachtigste verjaring van Mr. M. Tydeman. - Aan den Heer J. van der Hoeven. - Aan de vrouw. - Staats- en Kerknood. - Levensgenoegen. - Voor lijdenden. - Kennis. - Nagedachtenis van een weldadigen Vriend. - De mensch. - Aan mijne Egade, met Eerdichten, my toegezonden. - Aan de zelfde, op hare langdurige zwangerheid. - Verjaring aan een stokoud vriend. - Ter uitvaart van den Eerwaardigen Schotsman. - Aan een Bruidegom en Bruid. - Horatius Dichthulde. - Verdraagzaamheid. - Eens vaders les. - Afscheid by 't graf. - Europa. - Italiaansch meesterschrift. - Aan Jean Jaques Rousseau. - Aaumaning. - Vrijheidschreeuw. - Op eens windbrekers geraaskal. - De wijsheidzoeker. - Overdenking. - Vrije klacht. - Op een gelukkige. - Op een tooneelgordijn. - Aan een my dierbaren vriend. - De duivel. - Aanmerking op de vooraan geplaatste ‘Brieven’. | |
[Berigt voor het eerste deel.]‘Krekelzangen -? Laatst waren het Sprokkelingen?’ - Het is zoo: 't was toen opgezameld uit wat er nog van mijn vroeger tijd onopgeraapt was; en hier geef ik wat één zelfde tijd, die der volkomen grijsheid, oplevert. Men zegge dus vrij: - Strepit ingratâ raucescens voce Cieada.
Ἀπαθὴς, ἀναιμόσαρϰος, als Anakreon zegt, piept het krekeltjen voort, en Cantando moritur nec sentit taedia mortis.
Mijne Sprokkelingen hadden dit voorrecht, dat er hier en daar nog wat jeugdiger borst door ademde, doch hier is het nu alles de onbehaaglijke ouderdom; en, indien de afwisseling-zelve wellicht nog het latere door het vroegere | |
[pagina 207]
| |
deed gelden, hier zweeft niet één Zomer-, ja geen Herfstluchtjen meer, door de drooge bladen en takken. Een helderen hemel en kalm weder slechts mag de Winter nog somwijlen genieten; maar dit is ook 't al. - En (wat er, als het slimste nog by komt!) de oude sukkel is met den Tijdgeest niet meê gewandeld, maar ging en gaat nog zijnen eigen weg. - ‘En hy waagt zich in het daglicht aan ieders gezicht’? - Ja, Lezers, hy laat honden blaffen, en exters snateren, en stoort er zich thands nog even min aan, als door zijn geheele leven; zijn ingeslagen pad in zijne eenzaamheid afloopende, waarin al 't geruisch en gewoel, dat zich in het ronde verheft, hem of niet of zelden ter ooren koomt, en volstrekt de ziel niet ontrust. En waarom zou hy dan niet op zijne wijze, met den ouden Tithon, door het graan huppen en kwelen? Voor de omhelzing der dagelijks aanbrekende Aurora van nieuwe wijsheid en verlichting deugt hy toch niet meer.
Doch men mocht eenig bericht omtrent sommige stukjens van dezen Dichtbondel wenschen Een woord overzulks hier van!
Onder de Brieven (die de eerste plaats innemen) staat eene overbrenging of verkleeding in nieuwere taal en maat, van een oud Nederlandsch Dichtstukjen, nu, naar ik vermoed, rijkelijk vierhonderd jaar oud; hetgeen tot den Minneloop van Claes Willems behoort, en waarvan ik voorheb het oorspronkelijke, nevens andere oude Brokken in het naastvolgend Deeltjen mijner Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, met de ophelderingen die het mag vereischen, gemeen te maken. Het is de Hero aan Leander, waarvan ik hier spreek.
De Fyllis aan Demofoon is desgelijks eene vertaling; en wel, van eene navolging van Ovidius, even als het vorige; en ook, als dat, vrij wat verkort en saamgetrokken; doch uit het oud Engelsch van Chaucer, dat ten naasten by van de zelfde oudheid zal zijn. Het een en ander dezer stukjens rekende ik door den goeden smaak dezer verkortingen, zoo wel als door het naïve dat er in doorstraalt, | |
[pagina 208]
| |
voor den waren beminnaar der Dichtkunst belangrijk; en eene vergelijking met de Latijnsche voorbeelden zal, naar ik de zaak aanzie, niemand berouwen.
Twee brieven van Hypermnestra aan Lynceus volgen hier op. De eerste is oorspronklijk, en uit het ongenoegen ontstaan, dat ik altijd uit dien van Ovidius schepte, die my steeds heeft toegeschenen het karakter- der Vrouw te verongelijken, en veel te zeer een doorgaande geestigheid van den Dichter te verraden, welke ook bovendien gaarne met Oudheid- en Geschichtkennis pronkt. Nergens stiet my by hem de naaktheid en armoede van hetgeen men Kunst of Manier noemt, ooit zoo tegen de borst, als in dezen brief; en die stoot bracht by my den wederstoot (of reactie) te weeg, die zich in den mijnen moest uitstorten. Toen ik echter na de mijne, zijne Heroïde herlas, kon ik my, des ondanks, niet onthouden van haar te vertolken, en dus geef ik ze beide. Zonder dit, mocht men ook mijn werk aan den Romein toeschrijven, gelijk men mijnen brief van Myrrha aan Cinyras in de Sprokkelingen gedaan heeft, 't geen ik niet weet of ik my als lof of te kort doening aan moet trekken. Voor hun, die van 't eindeloos onderscheid tusschen Poëzy en Dichtkunst doordrongen zijn, zal waarschijnelijk deze by één voeging niet onaangenaam worden gerekend; men zoeke er slechts geene zucht in om tegen den ouden Dichter te worstelen, maar alleen eene bloote opwelling van een hart, dat zich in de plaats van de schrijfster stelde. Dat ik in de vergelijking alle die genen tegen my hebben zal, die geen ziel hebben om de Godlijke heiligheid van den Huwlijksband te gevoelen, en er eene bloot Burgerlijke verbintenis van maken, begrijp ik, en hy vergeve 't hun, die den Echtband vóór dien der Natuur gesteld heeft; doch wie hem in dit opzicht miskenne, nooit deelt mijn ziel in dien vloek die geheel het menschdom verlaagd en de later eeuw gants verbeestelijkt heeft: want met nog meer recht dan hy-zelf gevoelde, zegt de nadrukvolle Horatius: Hoe fonte derivata, clades
In patriam 1 opulumque fluxit.
| |
[pagina 209]
| |
De Despine beschouwe men slechts als bladvulling, ter wegneming van een misstand in 't boek.
Zoo veel van de Brieven! - Dat stukken als die aan Joannes, aan de Poëzy, en wat Zedelijke of Godsdienstige strekking heeft, uit het hart zijn gevloeid, zal, vertrouw ik, aan al wie er hart voor heeft, kennelijk zijn. Maar ik moet nog iets van die weinige melden, die er als proeven van Noordsche Poëzy tusschen in zijn gemengd.
In de eerste plaats, wordt de Kloekaart uit de oudere edda hier bygebracht als eene zeldzaamheid van Mythische Natuur-verklaring, die zekerlijk voor ieder Liefhebber der Oudheden van 't Noorden wel eenig belang moet inboezemen. In 't oorspronklijk draagt dit Stuk den naam van Vafthrudnirs maal, dat is, gesprek van (of met) Vafthrudnir (of den verstandige, of liever, den slimme). De roem van dezen Wijze was tot die hoogte geklommen dat het den God Odin in 't oog stak, die hem uit eene soort van nijdigheid in de vermomming eens reizigers kwam beproeven. Zeker zal men in 't slot van dat stukjen met genoegen bemerken, hoe hy (ondanks al zijn roem), echter onder doet voor de tegenwoordige verlichte Wijsgeeren, die thands de besluiten der Godheid naar hun vrijen wil, ouafhanklijk goeddunken, en eigen gedrag regelen, terwijl de arme Kloekaart nog niet wijzer dan de Dordsche Synode is. - Doch ik erken, dat ik in dit Dichtstukjen, niet slechts veel heb uitgeschoten, en ook deels in andere bewoordingen uitgedrukt wat onzen Lezeren onverstaanbaar zou zijn, maar ook in het slot, de Godlijke Voorbestemming aan de drie Schikgodinnen der Nooren in de plaats gesteld, en de geheel Mythologische vraag weggelaten, waarop het andwoord eenvoudig sluit met de erkentenis, dat GOD wijs boven alles is.
De Proefjens van Deensche Poëzy zal men zeker de navolging (van het eene wat meer van naby, van het ander wat vrijer en ruimer) niet onwaardig kunnen vinden. Voorlang trachtte ik de aandacht der onzen naar dien tak van uitheemsche Letterkunde te trekken, hoe zeer die dan ook tegen- | |
[pagina 210]
| |
woordig al meer en meer door de Duitsche smaak en begrippen besmet wordt. Het is in dit punt op die Natie toepasselijk: Felices si sua bona norint! -
Doch waartoe dit aan een zoo verr' gelegen oord en volk toegeroepen, daar het in mijn vaderland de vereelde ooren niet doorklinken wil! Dat deze twee Stukjens door my eenigzins uitgebreid zijn, zal hy licht begrijpen, wien mijn dichttrant niet vreemd is. Hoe volkomener taal, hoe meer uitvoerigheid in de denkbeelden zy meêbrengt.
Tegen de Taalstukjens mag het jammerlijk verfranschte geslacht schreeuwen en opstaan. Ik weet reeds wat dit te beduiden heeft en zou er gaarne mijn Landgenooten by verwijzen naar 't geen ik in het Tweede Deel mijner Taalen Dichtkundige Verscheidenheden (op bladz. 107 en 108,) daarvan gezegd heb. Doch er volgt na dat zevental nog al meer dat gants niet in den Hedendaagschen modesmaak zijn kan. - Maar hoe men het opneme, Scit bene, quid fati provida cantet, avis;
en al draaide men den ouden kraai ook de hals om, het verhelderde toch den hemel niet, eer de buien er uit zijn, die de zwermen van snorrend en alles verdovend ongedierte verpletteren moeten. | |
[Berigt voor het tweede deel.]By dit Tweede Deel mijner Krekelzangen geloofde ik geene Voorafspraak noodig te hebben. Het bevat, als het vorige, stukjens van allerlei soort, doch meest alle tot de zoogenaamde Vluchtige Poëzy behoorende, en ook inderdaad vluchtig uitgestort. 't Zijn gevoelens van 't zelfde oprechte hart, dat nooit eenige kluisters aannam, maar de vrijheid in de ondergeschiktheid van standen en rangen erkent, en de slaverny der zoogenaamde Volks- en Standen- of Staten- dat is, factieregeeringen van vroeger en later | |
[pagina 211]
| |
tijden leerde inzien. Velen zullen hier vinden, 't geen hun hart toestemmen zal; weinigen misschien, 't geen zy in de tegenwoordige dagen van overschreeuwing, openlijk als waarheid zouden durven erkennen; en voor den razenden hoop, die zich thands aanmatigt den hoogen toon te voeren, zal er zekerlijk geene stoffe tot razen en tieren ontbreken. Halen dezen hun hart op, tot zy woorden van denkbeelden en denkbeelden van zaken leren onderscheiden, en het zonnelicht der eeuwige en onveranderlijke waarheid erkennen mogen, die zy met geene Klubisteryen beletten zullen hunne stinkende smeer- en gaslampjes (waar meê zy zich zoo verheugen,) dood te schijnen. Misbruiken zy tot zoo lang taal en reden, en verstrikken of overbluffen zy wat in hun bereik valt; mijne stem te smoren, of mijn hart te ontrusten, is boven hun-aller macht.
Over Drukfeilen zich uit te laten, schijnt wel wat kleingeestig, doch de domheid van die zich als verlichte en oordeelkundige rechters opwerpen, gaat zoo verr' dat het somtijds noodig schijnt. Immers wanneer men door eens Letterzetters verzinning by het herstellen van een uitgevallen woord, in mijne Sprokkelingen, bladz. 60, [Dl. V, bladz. 203.] rood voor oord leest, en dan wil dat dit rood op gloort rijmen moest, schoon de zin zelf daar geen rood toelaat, maar oord (streek of land) vordert, moet dit zekerlijk meêlijden met zulke Boekbeoordeelaren verwekken. Het schijnt steeds mijn lot te zijn, gedurig met drukfeilen en somtijds zelfs met verschrijvingen van den Kopiïst mijner HSS. gekweld te worden. Op gelijke wijze staat in mijnen Ondergang der eerste wareld (bladz. 169) [Dl. II, bladz. 419.] ligt, voor gilt; elders zijn zulke uitgevallen woorden geheel weg gebleven. - Zoo maakt op bladz. 178 [Dl. XIII, bladz. 241.] der Nieuwe Dichtschakeering de verandering van goud in goed in het laatste vers van het Eierkoken, dit vers onverstaanbaar. In mijn Geslachtlijst staan dus door het overslaan van een regel, I Deel bladz. 236, twee oude zeer onderscheiden Duitsche Romanhelden met elkander vermengd, Hoornen Siegfried naamlijk en Wolff Diederijk, en men leest er Hoornen Diederijk. Doch | |
[pagina 212]
| |
aan lieden, die de allerbekendste stukken der klassikale geleerdheid niet kennen (als vroeger gebleken is,) en zich daarom ook licht verbeelden kunnen, dan men geen kind meer moet zijn om te weten wie Achilles of Herkules was, is het zeker niet kwalijk te nemen, dat zy naar hun eigen maatstaf, die juist niet verr' reiken moet, oordeelen. En hoe zou ik hun dan de te rechtwijzing weigeren mogen van 't geen my in deze Krekelzangen is voorgekomen misdrukt te zijn? Zie hier derhalve een Lijstjen voor deze twee Deelen!
[Volgt een opgaaf van drukfouten, in deze uitgave natuurlijk verbeterd.] | |
[Berigt voor het derde deel.]‘Al weder een Deel Poëzy van den ouden....!’ - Ja, Lezers, gy, die Martialis gelezen hebt, weet wat hy zegt: Versus qui scribere potest disertos
Nec scribit, Laberi, virum putabo.
‘Die fixe verzen maken kan
En 't na kan laten - dat 's een man!’
En (zonder my juist dat disertus of dit fix zeer te willen aantrekken,) ik voeg er by: Die zich tot uitbreiding of voorstand van recht, waarheid, en Christendom geroepen voelt, en dit onder het extergeschreeuw der boosaardigheid nalaat, is een kind. - Maar dit laatste ben ik toch niet; en derhalve, mijn krekelzang laat zich hooren, en door geen schaamteloos hondengeblaf of gejank, al toonden zy ook tanden, liet ik my immer verbluffen. - 't Geen ik hier geef, is wederom wat mijn schrale tijd oplevert. Over de Brieven, die de eerste plaats innemen, zal ik by wege van Nabericht wel iets melden. 't Overige zijn (zoo men 't noemt) Losse Verzen, waaronder de zes eersten (daarom aan hun hoofd geplaatst) voor mijn hart te veel belang hadden om niet te gelooven dat zy ook van anderen wel eenige aandacht mogen trekken, schoon ik gaarne wil aannemen, dat zy 't heerschende Heidendom weinig streelen. | |
[pagina 213]
| |
Voorts toont ieder stukjen wat het is, en ik begeer het in een Voorrede niet tot iets anders te maken.
Een woord slechts alleen nog over een twijfel, dien men my (als gezegd werd) uit een Maandwerk geopperd heeft. Of naamlijk mijn Zangstukjen waar het Eerste Deel dezer Krekelzangen meê sluit wel geheel oorspronklijk zij. - Ten einde dien naauwbezorgden lieden, wier kennis over Oude en Nieuwe Letteren zich (men weet het voorlang en zy toonen 't telkens op nieuw) juist niet heel verre uitstrekt, te gemoet te komen, wil ik hier gaarne verklaren, zeer verzekerd te zijn, dat (om niet hooger op te klimmen) Oudvader Noach het zelfde thema zekerlijk alreeds door zijn kleindochters by de wieg harer zuigelingetjens heeft hooren zingen, en dat het sedert dien tijd, duizend en duizendenmalen in alle talen en in alle hoeken der wareld herhaald is geworden, zoo dat (wat kan ik er voor!) de inkleeding-alleen aan my toebehoort; en dat ik vertrouw dat de wijze Salomo (zijne achting mag sedert mijne kindsheid wat gedaald zijn of niet, aan de possessie vel quasi van dezen titel heeft hy nog niet, zoo ik meene, geresigneerd) het ook zoo verstaan heeft (Prediker I, 9), wien ik verr' ben van tegen te spreken. De Hemel mocht ons te hulp komen, zoo wy al wat wy lazen, en willig of onwillig onthielden, nog in ons zevende tiental van jaren met den vinger aan moesten wijzen. Echter (want ik ben thands zeer rekkelijk) wil ik wel verklaren, dat mijne Navolging van het Descende coelo, en zelfs mijne Romance van Europa uit Horatius zijn, of misschien deze of gene Recensent dien Latijnschen Dichter niet beter mocht kennen dan een andere met Catullus bekend plach te zijn, of het boek zonder het te openen mocht willen beoordeelen, om dat hy 't dan niet behoefde te verstaan; het geen sommigen meenen dat hem by het Eerste Deel zwaar gevallen moet zijn, en ook slechts ten deele gelukt is. Ik die niet gaarne prulschriften leze, ken de recensie zoo min als den schrijver, en beoordeel haar niet. Doch wat recht of gezag zulke duisterlingen hebben, om het zij gevoelens, het zij voortbrengsels van een man van mijne | |
[pagina 214]
| |
jaren, uit de hoogte voor goed of kwaad te verklaren, en van waar hun de aanmatiging koomt om het oordeel over zulken te vellen, aan wier papkom zy zelfs niet gelikt hebben, en hun neen boven mijn of iemands ja te stellen, weet ik niet, zoo 't niet is, dat voor zeventien eeuwen reeds gezegd en gelezen werd: Quia his temporibus audaciâ pro sapientiâ licet uti, het geen alles oplost, terwijl niemand hartelijker dan ik lachen kan De l'impudence et l'air de dictature
Des Charlatans de la littérature,
Du faux mérite orateurs dominans,
Fades loueurs, censeurs impertinens.
Zekerlijk, wanneer zulke lieden den Tijdgeest dienen, zijn zy op hunne wijs moedig. Numerum faciunt. - Nu het zij zoo! Voor my, wien men gaarne als een tweeden Pelias, den hals wel zou willen afsnijden, om my naar den tegenwoordigen smaak te verjongen: Ik ben, den haat ten trots en allen Warelddwingeren,
Geen fluitjen, dat Fortuin naar 't zetten van haar vingeren
Doet piepen, hoog of laag, gelijk 't haar zin gevalt.
By aldien die Wijshoofden genoegzame kennis met Shakespear gemaakt hebben, zullen zy dit verstaan. Zoo niet, het spijt my hunnenthalve; want zy konden veel by hem leeren dat ook hun te pas kwame, zoo zy echter voor leeren nog vatbaar zijn. Ik van mijnen kant neem afscheid van dit Boekdeeltjen met de volgende woorden van Petrarcha, voor zoo verr' de aanmaning daar in vervat, plaats kan vinden: Canzone, io t' ammonisco,
Che tua ragion cortesemente dica;
Perchè fra gente altera ir ti convene;
E le voglie son piene
Già de l' usanza pessima ed antica,
Del ver sempre inimica.
Proverai tua ventura
Fra magnanimi pochi, a chi'l ben piace:
Dî lor, chi m' assicura?
| |
[pagina 215]
| |
Wees gewaarschouwd, ô mijn lied!
Spreek beleefd, op heusche tonen,
Dat men d' inhoud moog verschoonen
Dien gy aan uw lezers biedt.
Denk, voor wie gy op gaat treden:
Lieden op hun wijsheid stout,
In den waarheidshaat veroud,
Die geen oorsprong nam van heden.
Zwak is 't hoopjen, klein 't getal,
(Maar van d' echten geest gedreven,
Laat u dit vertrouwen geven!)
Dat u wel ontfangen zal.
| |
Aanmerking
| |
[pagina 216]
| |
had verduisterd. En het was de kennis, de levende en hun altijd tegenwoordige indruk daarvan, die de heilige Aartsvaderlijke en Godvruchtige mannen bezielde, en in alle hun woorden, daden, verwachtingen, uitzichten, doorblinkt. 't Was de heerlijke en alles omvattende Paradijsbelofte, na langdurig verval van 't gestrafte, gespaarde, getuchtigde, en wederom afgewekene menschdom, na Abrahams roeping in Abrahams zaad gevestigd, die alléén de geschiedenis van zijn geslacht opheldert, en den samenhang brengt zoo in het gedrag der geloovigen als dat van den God der Hemelen met hun en hun nageslacht. Zonder dit, wordt van dit gedrag niets verstaan; en het kan niet anders of alles moet aan scheve aanzichten, valsche, en God en Zijn woord onteerende oordeelen bloot staan, en geheel die Geschiedenis, bronader van altijd en in alles onuitputbare troost, genoegen, en aanbidding van eindlooze Goedheid, Genade, en Wijsheid, moet tot zulk een Roman of belachlijke Fabelvertelling verlaagd worden, als waarmeê eene in vloek gedompelde eeuw zich vermaakt openbaarlijk den spot te drijven. 'k Treê hier niet in het Evangelie-zelf, welks bewijs, kracht, en waarheid, aan eene Geschiedenis hangt, die in Wezen en Hoofdzaak niet anders dan ééne doorloopende reeks van vernieuwing, erkentenis, herhaling, en eindelooze toespeling niet slechts, maar steeds nader en nader ontwikkeling van die eerste belofte, ten aanzien van stam, tak, plaats, tijd, en byzonderheden omtrent haar vervulling, en tevens de doorgaande voorbereiding daartoe bevat, en waardoor alleen de Verlosser den zijnen erkenbaar kon worden, en 't menschelijk geslacht ter behoudenis wedergebracht. 't Is alleenlijk de rijke geschiedenis van den vromen Abraham en van de eerste leden zijner nakomelingschap, waar ik hier by staan blijve. Voor al zulken, wien dees Aartsvader niet meer dan een aardsche Zwerver is, en niet de uitverkoren, in wien de allerheiligste en dierbaarste belofte der Godheid gevestigd wierd; niet de vader der diere verwachting; voor hem wien de onmiddelijke tusschenkomst, het bestuur der Voorzienigheid, de steeds telkens herhaalde uitvloeiingen van den Godlijken Geest, louter hersenschimmen zijn, en die zoo uitste- | |
[pagina 217]
| |
kende man slechts een mensch als hy-zelf of zijn buurman of koffijhuisvriend is; voor dien ongetwijfeld (en vooral, zoo hy zeden en gebruiken en rechten van de oude volksstammen verwaarloosd heeft, en zijne kennissen by de heerschende schriften en gangbaren waan van zijn leeftijd bepaalt), voor dien, ik herhaal het, moet zeker en Abrams en Saraas gedrag, by hun brandende zucht naar eene afkomst, moet die zucht-zelve, moet ook het verstooten van Hagar bevreemden, en 't laatste zelfs hard schijnen; en het is dan ook geen wonder, zoo Sara by zulken voor een boos, heerschen wraakzuchtig wijf als men wel eens ontmoet kan hebben, en Abram voor een goeden sukkel moet doorgaan, die zich door zijn vrouw op het hoofd zitten en regeeren laat. Maar weinig is 't voor hun, Abraham in zijne van God zoo by uitstek begenadigde Wederhelft de les te lezen. Vooral moet men het hoogstnatuurlijk op zijnen Kleinzoon Jacob geladen hebben, die zich door intrigue, bedrog, en valschheid, arglistig (heet het dus niet?), in zijns braven broeders plaats indrong, wien men 't den Almachtige wel hooglijk misduidt, niet gehandhaafd te hebben. Zonder dat men zelfs eenigzins bedenkt, of die zegen van Izaak, dien Jacob dus onderschepte, en die den gezegenden Heiland, uit Abrahams Zaad voort te komen, tot zijn hoofdvoorwerp had en moest hebben, in dezen aan 't Heidendom hangenden Zwaardvoerer niet ontheiligd zou zijn? Ja, of die in hem had kunnen vervuld worden? Voorzeker doet Ezaus karakter zich naderhand voor met eene edelmoedigheid die inneemt, maar zijne onverschilligheid voor Gods beloftenis toont zich in alles; en den zegen des Eerstgeboornen van zijnen in 't gebeurde onwetenden Vader te willen, na het recht daartoe voor veel of weinig afgestaan of verkocht te hebben, is een verfoeilijke euveldaad, en die (was het op geene bedrieglijke wijze, die niemand verdedigt, toch altijd, langs welk eenen beteren weg dan ook), afgekeerd worden moest. Ik gun Ezau nogthands, wien Paulus met alle recht een onheilige (βέβηλος) noemt, en ook Hagar (een voorwerp van mededogen, maar het echte voorbeeld van al zulke dienstmaagden, die, zich met de gunst van haar heer durvende vleien, zich dadelijk het voorrecht aanmatigen hare meeste- | |
[pagina 218]
| |
res te beleedigen); ik gun, zeg ik, beiden de hooge bescherming van Filozofen en Neologen van harte; en laat de Poëtische brieven of andere Dichtstukken, waarin men zoo sterk hunne zaak opneemt (gelijk ik in mijn tijd al verscheidene van dat soort gelezen heb) in hunne waarde. Maar ondanks alle nieuwbakken vrijheid van luidkeels te kraaien en blaffen tegen alles wat eeuwigdurende waarheid is, waar men met den dollen kop tegen aanloopt om ze met alle macht om te stooten (van welke ziekte ik in mijne jonkheid den paroxysmus heb zien opkomen en alle symptomata zeer wel ken); meen ik my het recht niet te laten ontnemen, om uit eigen oogen te zien, en uit eigen hart en overtuiging te spreken, te schrijven, te handelen. En wanneer Hagar of Jakob my tot briefschrijver hebben, in hunnen geest, gelijk ik my die voorstelle, de pen ook nu nog even zoo onbelemmerd te voeren, of er nooit een Fichte, nooit een Socijn, nooit Fransche of Duitsche of Engelsche Ongodistery in de wareld geweest ware. En ook dan zal en Hagar en Ezau by my ongelijk grooter en verhevener personaadje zijn, dan by één van die laffe modefilozofen, die blind willen zijn voor het licht der aanbiddelijke Voorzienigheid, dat alleen de Geschiedenis, zoo oude als nieuwe leert kennen. - Ik kan my niet onthouden hier een opmerkelijk zeggen van den Hoogduitschen Hamann by te voegen. Der Unglaube an Christum macht Unsre Herzen kalt, und verwirret alle Begriffe unsrer Vernunft, unterdessen wir, ich weiss nicht was für ein gutes Herz in unserm Busen und eine vernünftige Denkart in unsern Handlungen traümen. Worin besteht denn diess alles? Bloss in der Uebereinstimmung mit Menschen, die auch so reden, so urtheilen, so handeln, wie wir. - Dit weinige zij genoeg |
|