De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Inhoud:Voorrede. - Opdracht, aan de schim van Pegaasje. - De Muis- en Kikvorschkrijg. - Aanteekeningen. - Homerus, Lierzangetjen - Stances sur Homère et sur Ossian par Le Brun. - Eindelijke Slotaanteekening. De Schim van Scaliger en de dichter.
* * *
Homerus nagezongen? - Waarom niet? Hy zal uit het graf niet opstaan om 't tegen te spreken, en, betwist men hem thands het geheel van de Ilias en van de Odysséa, ô geven wy hem de Batrachomyomachia tot troost! In allen geval zal het ook in een zekeren zin waarheid zijn: want wat Heldendichter zong hem niet na? - Maar nazingen is nog geen gelijken; ja zelfs niet, al neemt men daarby geheele of halve verzen, en zwermen van gedachten en uitdrukkingen, over. - Dit past ontwijfelbaar op den onbekenden Griekschen Poëet van dit stuk als op menig Hedendaagschen tusschen Bristol en Oksakow. Doch het moge by hem nazang zijn, en by my nazangs-nazang; deze soort van afdaling en afstamming laat zich in de Poëzy vrij wat graden of geleden verder benedenwaarts uitstrekken, dan menig Edelman de zijne naar opwaart te rug kan tellen. Alleen is 't beklaaglijk, dat by elke overgieting van hoedanig een vocht het ook zijn mag ('t zij dan druiven- of ander bloed) al telkens meer en meer van zijn kracht, geur, en smaak te niet gaat. Onze Taal noemt dit eigenaartig, ver-schalen, als ware 't, van schaal veranderen. Op zichzelven is ook deze wijn wel van eene mindere soort, dan dien Ulysses aan den grooten Éénoog toediende, Ἀμβροσίης ϰαὶ νέϰταρος - ἀποῤῥώξ,
Een sprank van ambrozijn- en nektardrank der Goden;
| |
[pagina 200]
| |
en kan hy de verschaling wat minder velen, men zal die ook minder betreuren; en (hetgeen alles hier afdoet,) hy is niet getapt en niet overgetapt dan voor die er smaak in kan vinden; en werd voor het kiesch, geleerd, en verlicht Algemeen, nu van zoo veel Poëeten en van zulke jaarlijksche en daaglijksche oogsten van verzen voorzien, dat het na dit kleine teugjen niet dorsten zal, maar een overvloed van verkwikking en lafenis heeft, niet bestemd. Inderdaad, en om ernstig te spreken, is dit stukjen van geenerlei waarde voor het lezend Algemeen, en heeft alleen eenig belang als herinnering aan het tijdperk van mijn vroegsten leeftijd, toen ik als kind de Batrachomyomachia, die my in 't Grieksch nog wat te hoog was, uit het Latijn naar mijn vatbaarheid overbracht. Een sedert vergeten en verloren arbeid! doch waarvan ik my thands in mijn ouderdom, een tien-, of twaalftal verzen weder herinnerde. Het bis pueri senes is ook in dezen zin waar, dat de verzwakking van 't geheugen, by het uitwisschen van duizenden later verkregen denkbeelden, en het onvatbaar worden voor nieuwe indrukken, die der vroege kindsheid weêr op doet komen en zich aan onzen vermoeiden en in zich-zelven naar rust zoekenden geest vernieuwen. - Die kinderlijke overbrenging was tamelijk stijf, en daarby rijkelijk aangevuld van zedelijke opmerkingen, met een kinderlijke wijsheid (als 't gaat) alomme te pas gebracht; wel niet om daarmede te pronken, maar als gemaklijke rustpunten of pleisteringen op den moeilijken marsch der verhalende voorstelling van bedrijven, waarin ik my-zelven minst voldoen kon. En geen wonder! want van alles wat stijl of schrijfwijze betreft, is dit gedeelte, in onze taal vooral, zwaarst te verkrijgen, en wordt zeldzaamst tot eene redelijke maat van volkomenheid gebracht, zoo men naamlijk den Dagbladentrant, van Historie, of Franschgedacht Hollandsch, van goed Nederduitsch onderscheidt. Hoe ongaarne (gelijk ik voor my denke) iemand van jaren zijne kindsheid zou willen herleven, zoo gretig halen wy sommige oogenblikken van dien tijd onzer wording tot menschen, by ons-zelve weder op, en vooral, de altijd nog leerzaam blijvende dagen der vorming van onze verstandelijkheid; en daaraan verknocht zich steeds een belang- | |
[pagina 201]
| |
stelling in de voorwerpen die ons toen bezig hielden. Dus kreeg deze Kikvorsch- en Muizenzang nu een nieuwe waardy voor mijn hart, en hem te herlezen, was hem over te brengen, want dit is inderdaad de tooverkracht van de Grieksche verzen, en waarvan het Latijn niets of weinig heeft, dat terwijl de vertaling der Latijnsche een soort van overleg en voorbereidende ernst vereischt, de Grieksche daartegen niet gelezen worden, of men denkt, of liever men leest ze (gewillig of onwillig, en zonder er zich toe te zetten) in Neêrduitsche versmaat die van zelve uitvloeit. Dat deze uitvloeiing echter zeer verschillend is naar de vorm des verstands waar het oorspronklijke zich dan in uitstort, is natuurlijk; en even natuurlijk is, dat men er bydoet en bymengt wat het hart of de werkzame verbeelding daar by opgeeft, zoo wanneer het geen stof is, die men met een soort van gewetensangst in de naauwgezetheid eener gestrenge verandwoordelijkheid behandelt, maar die tot een bloot spel van verbeelding verstrekt en het voortbrengsel eener luchtige luim is. Zoo ontstond dan deze nieuwe Overtolking, welke de byzonderheid heeft van in een tusschenvoegsel van een groote anderhalf-honderd verzen nog een aantal personaadjen ten strijde op te voeren, waar de Grieksche Dichter geen kennis aan had, schoon zy voor het overige zoo getrouw is, als men in een stukjen van dezen aart vergen kan. Enkele verzen van mijn achtste of negende jaar, die my door het hoofd woelden, hebben er zich als in opgedrongen; doch dit getal is zeer klein, on ik hou ze voor de ongelukkigste niet. Men zou deze Heldengeschiedenis vrij wat kunnen opsieren, en dit op een geheel andere wijze dan voor ruim een derdhalve eeuw, in den ouden Hoogduitschen Frosmeuzler van Rollenhagen, in drie boeken, geschied is; en inzouderheid zou de veldslag meer stof kunnen opleveren tot velerlei aartige en het zij meer, het zij minder nitvoerige uitbreidingen en uitwijdingen, die in de ernstige houding en stijl van het Dichtstuk zeer naïf en vermaaklijk konden zijn. Vooral, zoo men er hulpbenden, als Katten en Wezels aan de eene, en Rotten en Ooievaren aan de andere zijde in bracht. Doch hetgeen een bloot grapjen is moet tot geene zaak van | |
[pagina 202]
| |
inspanning worden, en geen boert moet te lang duren. Het behoort meê tot de goede spreuken van Horatius, als hy zegt: Non lusisse pudet, sed non incidere ludum.
[Men schaamt zich 't spelen niet, maar altijd door te spelen.]
Leyden
den 10. van Louwmaand 1821.
|
|