De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Inhoud:Voorafspraak. - Betrouwen. - Kleeding. - Wijsheid. - Troost (na Juvenalis gevolgd). - Onrust. - Ruimte en Tijd. - Ouderenwenschen. - Roemzucht. - Vlijt. - Verlossing. - Aanteekeningen. | |
Voorrede.Geene inspanning of arbeid, maar bloote en vluchtige uitspanning van den geest in de oogenblikken eener langzame beteringschap uit mijne laatste ziekte, waarin lezen of werken door zwakte van hoofd verboden bleef, levert dit kleine Dichtbondeltjen zijnen Lezeren op. Men ontfange het voor het gene het is, en neme 't niet hooger, niet als gewichtiger of van meer beteekenis, op, dan of de aart des geschrifts, of de wijze waarop het ontstaan is, met zich brengt. Het lag daar, en scheen door zijn inhoud en genoegzaam gelijke dikte, met Perzius Hekeldichten een bekwaam boekdeeltjen uit te maken, om nevens zoo veel andere, als men wel van my heeft willen aannemen, gevoegd te worden; en zie daar de reden der uitgaaf.
Wien de mengeling van ernst en boert in deze kleinigheden mishagen, of de hier byzondere toon en inrichting der verzen niet smaken mocht, met dien zal ik geene woorden wisselen. Zy zijn gelijk ik my de eigenschap dezer | |
[pagina 198]
| |
soort van Dichtstukjens voorstelde. Daar is ook een kunstige stroefheid, die den stijl der half morrende gisping eigen, en geheel iets anders dan stijfheid is. Wien de nachtwakers klep tot model der versificatie behaagt, en haar ware grond vreemd gebleven is, die leze my niet. - Doch in dezen te treden, zou een opzettelijk boekdeel vorderen, en wellicht, dat ik eenmaal by eene grondige en waarachtig Hollandsche Prosodie (indien my by mijnen meer en meer vervallenden ouderdom, die niet meer dan het knappen van de zich verteerende en nu uitgaande vlam is, het leven en genoegzame krachten gespaard worden,) dit allerbelangrijkst voorwerp volkomen ontwikkele, op dat men niet meer, 't zij uit louter toeval, 't zij naar opgeworpen drogregels van Ondichters of hunne ingebeelde leerlingen, verzen behoeve te maken. Dan, dit is in des Hemels hand; en ook, mislukt het, zoo mogen echter mijne voorbeelden ten minste den verstandige en opmerkzame niet onvruchtbaar, niet nutteloos, niet geheel verloren zijn! - Voor het overige, wat of de zaak of den stijl betreffe, ik kan niet volstrekt van my werpen, nu en dan aan de woorden van Cicero te denken (en misschien doen 't ook anderen met my:) Vereor, mehercule, ne aut gravioribus utar verbis, quam natura fert, aut levioribus quam causa postulat. Doch, hoe het daarmeê zijn moge, Vrienden van de Deugd en Waarheid, niet bedwelmd door woest geschreeuw,
(Want niet alle kniën bogen voor den Baäl dezer Eeuw,)
Welk een stelsel zy omhelzen, wat hun hart als waarheid eert,
Lezen! overdenken! proeven! en de Vreê en Liefde keert.
Lentemaand 1820. |
|