De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Inhoud:Voorafspraak des oorspronkelijken Dichters. - Eerste Onderhoud: Belachlijke Dichtroemziekte. - Tweede Onderhoud, aan Plotius Macrinus gericht: Wenschen. - Derde Onderhoud: Zelfverwaarlozing - Vierde Onderhoud: Socrates aan Alcibiades: Zelfkennis. - Vijfde Onderhoud: aan Annéus Cornutus, 's Dichters Leermeester en Opvoeder, gericht: Vrijheid. - [Byvoegsel, betrekkelijk het Vijfde Onderhoud: Valsche schaamte.] - Zesde Onderhoud, aan Cezius Bassus gericht: Gebruik des rijkdoms. - Aanteekeningen. | |
Voorbericht.Het woord Hekeldicht is een ongelukkige naam, en die eenigermate tegen zich inneemt. Ontleend van het puntige en scherpe werktuig waar men het vlasch door of over haalt, en dat in gedaante en aart zeer naby aan den roskam koomt, verstaat men door het hekelen, als door roskammen, in den overdrachtigen zin, een ruw en hatelijk doorstrijken van iemand, en dat niet vrij van kwaadwilligheid is. Het woord van Schimpdicht, voor 't zelfde gebruikt, is niet beter, en geeft ons het denkbeeld eener honende bespotting welke het hart zeer doet. Niets ongeschikter derhalve dan deze namen voor een soort van zededicht, in oogmerk en aart schuldeloos en weldadig, en dat, uit de beste beginselen opgeweld, niet dan deugd, waarheid, en menschlievendheid ademen moet, en geen ander doel hebben dan rechtschapenheid in te boezemen. Over de Latijnsche benaming van deze Dichtsoort, Satyra, of (gelijk anderen verkiezen te schrijven) Satira, of wel Satura, is vrij wat getwist: voor my, ik geloof met onzen | |
[pagina 194]
| |
Heinsius, dat zy van niet anders dan van de Saters, personaadjen van een zeker soort van Tooneelspelen der Grieken, dat by Treur- en Blijspel een derde klasse plach uit te maken, ontleend is. De aart dezer stukken was spottend, dartel, en vrij ongeregeld. Eene kluchtige moedwilligheid of potsigheid (lascivia, petulantia, zeî men) onderscheidde die, gelijk met het karakter dier denkbeeldige wezens overeenkwam; en het gispen op allerlei (zoo men thands zeggen zou) luimige wijze, ging, met den naam tevens, op zoodanige Dichtstukjens over, waarin men als zonder regel of band, by de grootste ongelijkheid van stijl zich ook allerlei invallen en wijzen of vormen van voorstelling, inwilligde, en, met een soort van moedwil of dartelheid, van den hak op den tak springende, zijnen geest d' onbedwongen toom vierde. Inderdaad brengt de geest der Satyre dit ook mede. Zachte spotterny, vrije boert, gelijk zich met den toon van het dagelijksch gesprek, die er als de scheering van uitmaakt, natuurlijk verdragen, sluiten er noch het statelijke der hooge ernst, noch 't ontzach der verhevenste waarheden uit, noch zelfs de bliksempijlen der diepste verontwaardiging die 't ontvlammend hart ontschieten. Aan den anderen kant, laat het zich somwijlen tot de nederigste (en zelfs lage) uitdrukking van het algemeene leven, ja, van de geringste standen en volksklassen af. En schoon er derhalve een deftige en krachtige stijl naar den aart van den zedeleer, die er het oogmerk en wezen van uitmaken moet, in heersche, daar is geen of luchtig of belachlijk aanzicht, geen wending of jokkerny, die zy niet toelaat. Inzonderheid mede is er dat voordoen van eene zekere en kunstlooze onbedrevenheid, als men met een Fransch woord naïf, ja somtijds niais noemt, een der eigenschappen van, die, by een gelukkige afwisseling, 't onderhoudende (en somtijds vertrouwelijke) van het gesprek niet weinig verlevendigt en schakeert. Tot die soort van eigenschap is ook die spotzieke en moedwillige verwarring van tijden en zaken te brengen, welke een wel onderrichten lezer noodwendig doet meesmuilen. Zoo is het, by voorbeeld, wanneer men Tiresias aan Ulysses, als of hy een Romein van Augustus eeuw was, in de kunstgrepen der troggelaars die in Horatius tijd op | |
[pagina 195]
| |
de erfenissen van kinderloozen toeleidden, lessen hoort geven; Sokrates aan Alcibiades een bekenden vrek van Perzius dagen, aanhalen; ouden en nieuwen tijd in levenswijze en gebruiken door een haspelen met eene uiterlijkheid van goede trouw en onnoozelheid, als wist men niet beter! En het is deze bigarrure, wier geestigheid somtijds de ernstigste zaken, zonder het belang daarvoor te verminderen, in 't kluchtige drijft, en de stemmigheid-zelve met een waas van onschuldige spot overspreidt, die, in de hoogste en dierbaarste belangen, als ware 't, door een Parodie verlustigt. - En op gelijke wijze maken wy ook geen zwarigheid, in onze Navolgingen het tegenwoordige en huislijke of Nationale met Grieksch en Romeinsch saam te klutsen, en nieuwe voor oude begrippen en voorwerpen in de plaats te stellen. Veelvuldige reizen heb ik vertalingen van Oude Dichtstukken gegeven. Meermalen echter gaf ik proeven der Oudheid in Hollandschen trant en denkwijze, het zij dan, van wat nader by op den voet gevolgd, het zij meer van verre en geheel vrij, ja met eenen geest van volstrekte onafhankelijkheid nagebootst. Tot de laatste manier is het, waartoe (over het algemeen genomen) deze Navolging van Perzius behoort, en inderdaad kan zy ten aanzien van een goed deel des inhouds, voor even zoo zeer oorspronklijk doorgaan als verscheiden der Satires van Boileau of van Pope. - Voor my, ik bied deze uitspanning (of zoo men het noemen wil, wat geen arbeid, maar verpoozing van afgetrokkener studiën is,) voor niet hooger of anders aan, dan zy waardig bevonden zal worden. Dat zy niet ieder behagen, ja, niet weinigen stoten zal, moet ik verwachten; maar tijd en omstandigheden waarin wy leven, persten haar van mijn hart; en wellicht was het nooit dringender plicht, in het openbaar die gevoelens ondubbelzinnig en nadrukkelijk voor te staan, die de dwarrelgeest dezer eeuwe op alle mogelijke wijze onderdrukt en vervolgt. En hierin wensch ik my-zelven nooit ongelijk te worden. Wat Perzius-zelven betreft; men beklaagde zich steeds over hem wegens duisterheid, en weinigen stellen hem op zijn waren prijs. Hy heeft deze duisterheid echter met alle Schrijvers gemeen, wier onderwerp een gedurige toespeling | |
[pagina 196]
| |
op de zeden, begrippen, en gebruiken van hunnen tijd met zich brengt; en zelfs de nog byna hedendaagsche Boileau en Pope zouden zonder verklaringen van hun tijdgenooten en van die daar onmiddelijk op volgden, ons niet dan al te dikwijls volstrekt onverstaanbaar zijn. Ook voegt eene kornige, korte, veelbeteekenende, en uit eigen boezem geschepte wijze van uitdrukking, zich daarby, hoedanige zelfs onzen Huygens by ons Nederlanders duister doet vinden; dan waarvan de kracht en het zielvolle niet genoeg gewaardeerd worden kan. Men mag hier het schoone stuk van den voortreflijken Hinlopen in de Verhandelingen der Maatschappy van Vaderlandsche Letterkunde over lezen. In Dichterlijke verdiensten echter Perzius naast Horatius, of hem zelfs Juvenalis op zijde te stellen, zou vooringenomenheid toonen; och, voor wijsheid en rechtschapenheid geheel warmte, wint hy het hart dat by plicht en waarheid geene byoogmerken koestert. Men vrage dus niet, of hy my, 't zij vertaling, 't zij navolging waardig kon zijn. Op het ziekbed (mijn sterfbed misschien) schrijvende, en buiten dien, oud, door kwalen neêrgedrukt, en als aan my-zelven ontvallen, zeg ik echter, indien het op deze punten aankomt, den Griekschen Dichter vrijmoedig na: Πρίν ποτ᾽ ἦν πρὶν ταῦτα˙ νῦν
Δ᾽ οἴχεταί γε˙ ϰύϰνου τε πολιώτεραι δὴ
Αἴδ᾽ ἐπανθοῦσι τρίχες.
Ἀλλὰ ϰαϰ τῶν λειψάνων
Δεῖ τῶνδε ῥώμην νεανιϰὴν ἔχειν˙ ἐγὠ
Τοὐμὸν νομίζω γῆρας εῖναι ϰρεῖττον ἢ πολ-
λῶν ϰιϰίννους νεανιῶν.
(Aristoph. in Vesp.)
Het was, wat eenmaal was. Dat alles is vervlogen,
En liet me een hoofd, naar 't graf gebogen,
Door grijsheid witter dan een duif.
Maar 't geen my overbleef eischt jonglings moed in de aâren;
En 'k durf, by dees mijn blanke hairen,
Mijn ouderdom misschien nog ruim zoo knap verklaren
Als veler jongren blonde kuif.
Sprokkelmaand 1820. |
|