| |
| |
| |
De ondergang der eerste wareld.
I - V Zang, door Mr. willem bilderdijk. - Te Amsterdam, by p. den hengst en Zoon 1820. [Tweede druk, te Leeuwarden by g.t.n. suringar, 1834. Derde druk (Bilderdijks Epos, of de vijf bestaande Zangen van den Ondergang der eerste Wareld, uitgegeven met Inleiding, Varianten, Aanteek. en Verhandel. van Mr. isaac da costa.) te Leeuwarden by g.t.n. suringar, 1847.]
| |
Aan den lezer.
Gaarne zou ik het Algemeen, van dit eerste gedeelte van een zeer uitgebreid Dichtstuk 't geen men weinig hoop zal koesteren van ten einde gebracht te zien, verschoond hebben. Doch, daar het met veel warmte, en onder eene belangstelling die my altijd dierbaar zal blijven, aangevangen en door ettelijke Boeken of Zangen heen doorgezet was, kon ik aan verscheiden Kunstvrienden geene mededeeling weigeren, die niet dan door den afdruk geschieden kon; en deze afdruk diende algemeen te zijn, wilde men uit het onverkrijgbare en zeldzame geene baatzuchtige uitzichten doen ontstaan, die de verspreiding langs heimelijke, onregelmatige, en onvolkomen wegen bevorderde; van welke my, ook reeds voorlang, inzonderheid ten aanzien van den Tweeden Zang dezer vijf, niet zeer aangename alhoewel (in zich-zelfs beschouwd) vleiende blijken waren voorgekomen. Hoe veel waarde of deelneming echter sommigen mijner bekenden aan dit werk hechten mochten, het is verre van daar, dat ik er een algemeenen opgang van wachten zou. Niet zoo zeer om het onvolkomene van dit gedeelte (want waar is een Dichtstuk van eenigen der latere Poëeten, waarvan men niet slechts eenige Zangen leest, zonder de overige in het minste ter harte te nemen; en wat zijn het ooit anders dan goede of voor goed doorgaande brokken, die in een
| |
| |
uitgebreid Dichtstuk, van de algemeene waardy, die er aan gehecht wordt, beslissen?) maar om dat noch onze leeftijd, noch zelfs onze Natie, Dichterlijk genoeg is, om in een Heldendicht, ja zelfs in den toon daarvan, smaak te vinden. Zekerlijk noch de ingezogen Fransche denkwijze (zoo Tegendichterlijk als er eene by mogelijkheid zijn kan), noch de door opvoeding, onderwijs, en omgang verkrachte en geschaafde zeden, noch het laauwe kinderspel van liefhebbery, waar men zich by de algemeene geld- en fortuinzucht mede ontspant, en alle behoefte van hooger wareld, zoo ze eenigzins opkoomt, verdooft en in slaap sust; noch zelfs de in zwang gaande Theorien, die schier alles wat dichterlijk is, van de Dichtkunst uitsluiten, en haar inderdaad tot een laf en nietig spel dier Inbeelding verlagen, die in onze dagen niet slechts alle namen en kleuren aanneemt, maar ook alle waarachtig gevoel uitroeit, overheerscht, of bedwelmt; niets van dat alles is bestaanbaar met zucht voor zoodanig een Dichtstuk als het meesterstuk aller voortbrengselen van den menschelijken geest zou zijn, indien men er in onze dagen het aanzijn aan geven kon. En hoe ook zou iemand zich dit aanmatigen, die nimmer iets zoo betreurde als door het Lot geplaatst te zijn in deze ongelukkigste aller tijden, het tijdstip van den pijnlijken en ontzetlijken arbeid en worsteling van geheel de Natuur, om uit eene afgrijslijke nacht het geheel verduisterde morgenlicht van waarheid en wezendlijkheid te doen voortbreken, hemel en aarde te hereenigen, en het echt en miskende verband tusschen het eeuwige Geestenrijk en deze voorbygaande schijnwareld te herstellen? Zeker, zoo mijn zucht ter afschudding van alle stoflijke en uit loutere wanbegrippen gesmede kluisters onbepaald en vurig is, zy is echter veel te onvolkomen, om my naar vollen eisch op te heffen, en om die waarachtige vlucht te doen aannemen, die den waren Dichter en zijn alles meêsleepend vermogen kenteekent. Den Dichter, zeg ik: namelijk
‘Hunc qualem nequeo monstrare et sentio tantum.’
[Zoo ik hem wensche en eisch, maar enkel kan beseffen.]
En inderdaad heb ik onder de tegenwoordige vierschaar- | |
| |
spanners van den Hollandschen Pindus by gedeeltelijke voorlezingen van dit stuk, juist altijd geene toejuiching gevonden als by de meêdeeling van nietigheden, die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte aandoeningen verwekten waar men zich thands meê te vreden houdt en toegeeflijk genoeg is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet gants en in alles even zeer ondichterlijk zijn, Poëzy in te stellen.
Doch ik heb veel te vroeg den aart van den roem en al wat men eer of onderscheiding noemt, leeren kennen, om dien ooit te zoeken; en mijn zucht was steeds, ook in 't vak der Letteren, waarvan inderdaad Poëzy 't groote middelpunt en beweegpunt is, nuttig te zijn. Ook is het wellicht niet zonder alle vrucht, door deze gemeenmaking eene schets of een soort van afschaduwing te geven van de wijze waar op ik my het Heldendicht voorstelle. Hoe veel of hoe weinig het juist moge zijn, 't zal ten minste dichterlijke gevoelens en wijzen van bevatting kunnen opwekken en geboren Dichteren aanleiding bieden, om een beter en volkomener pad door de hoogere streken der wareld van gevoel in te slaan.
Daar dan nu dit stuk voor het Algemeen verschijnt, ben ik wel verplicht, als ter Inleiding voor mijn Lezers, eenig verslag te doen van het onderwerp en de wijze waarop ik het meende te moeten behandelen. De groote zwarigheid in het Heldendicht is tegenwoordig, het geen men, met een kunstwoord, van het Tooneel der Ouden ontleend, de machine noemt, de inwerking namelijk van bovennatuurlijke wezens, die of 't ware, de springvederen zijn moeten, wier in eenvattende werking het werkstuk des Dichters in beweging moeten zetten, in werking houden en ten doel leiden. De Oude Grieken en Romeinen hadden hunne uit Geest- en menschelijkheid saamgestelde persoonlijke of onpersoonlijke Goden (hun Noodlot tel ik onder de laatsten) te baat, wier bestaan, invloed, bestuur, en tusschenkomst in alle onze menschlijke handelingen, algemeen geloofd en aangenomen was, en (met welke verfijningen of verzieringen dan ook) in den grond der zaak door verlichter en onverlichter Wijzen
| |
| |
en Dichters zoo wel als door 't plomp en verstandeloos volk erkend werd. Dat men Homerus dit geloof betwist, en deze wezens by hem tot bloote Leenspreukige voorstellingen maken wil, is, (wie het dan ook tegenwoordig beweeren of voorstaan) eene ongerijmdheid, waarmeê men zeer te onrechte zijn scherpzinnig doorzicht waant eer aan te doen, maar verdient geen weêrlegging. Onze Christelijke begrippen van God en Geesten, gelijk zy gewoonlijk voorgesteld worden, hoeveel zy ook aan de verhevenheid van voorstelling mogen toebrengen, leveren weinig op ter verlevendiging of vervulling van het geen wy in de zoo bruikbare Goden des Heidendoms verliezen, daar zy geene weêrstrevigheid toelaten dan tusschen de Goede en Kwade geesten, waar van de eenen te eenvormig, de anderen te volstrekt hatelijk, en beide te zeer afwijkende en onbegrijpelijk voor ons menschen zijn, om ons wederkeerige en genoegzame deelneming in te boezemen, en om er al de party van te trekken die men noodig heeft; en inderdaad spreidt deze machine (indien men haar dus noemen zal) eenen nevel van slaperigheid over geheel een Dichtstuk, van welke noch Milton noch Klopstok zich heeft kunnen vrijhouden. Dat er niets kouder is dan de Allegorische wezens, waarvan vele nieuweren zich bediend hebben, is algemeen erkend. Drydens Beschermgeesten der Koninkrijken en Volken zijn even zeer krachteloos om belang te verwekken, en schoon ik niet zou willen ontkennen dat men daar eenig voordeel uit trekken kan, zy deelen misschien in de ongelegenheden van die allen. Hoogvliet had zich eenen weg geopend door de afscheiding der Goddelijke eigenschappen in het Tweede Boek van zijnen Abraham; maar de laffe en koude aanmerking van den inderdaad dommen en alles behalven dichterlijken van Engelen, die (ongelukkig genoeg!) een der orakels van zijnen tijd was, heeft eenen afkeer van dit hulpmiddel ingeboezemd, schoon de aart onzes bestaans zelf het als aan de
hand geeft, ja meêbrengt, en het in de Heilige Schriften zijn grond heeft, die ons Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid dikwijls menschelijker wijze in eene tegenworsteling voorstellen, waarvan het gevoel zich in onze ziel, als van twee onderscheiden hooger Beginselen, aanbiedt.
| |
| |
Doch wel te recht heeft men opgemerkt, dat het met alle Fraaie kunsten, en met de Dichtkunst aan 't hoofd van die, uit was, zoo dra Theoristen geloof en invloed bekwamen! - Maar wat dan, wat bleef er overig, om dit dringend gebrek te vervullen?
De koude en in alles nietige, maar zeer beschaafde Schrijver, of liever samenflanser, van den Belizarius trof juist het tijdstip aan, waarin hy zich by het aangrijpend verval van smaak en kunstbesef, aanzien kon geven, en vond goed het Heldendicht van zijn ziel en beginsel te ontbloten, om dat hy die ziel en dat beginsel niet bevatten kon. Niet vreemd. Velen ontkennen aan zich-zelven hun ziel en wezen, op juist even den zelfden grond! Ongelukkig had zijn wanbegrip invloed op de onvergelijkelijke Dichteresse van den Germanicus, (die zekerlijk in een minderen kring dan het Heldendicht meer geschitterd zou hebben en beter naar verdienste erkend zijn;) en de Germanicus moest een Heldendicht zonder machine worden. Met dit alles is het belangrijkst gedeelte van dit Dichtstuk dat gene, dat er de ontknoping van maakt: een Geestverschijning. Die naamlijk van een beschermgeest, die het echt Dichterlijk inzicht van haar gemaal (den nooit op zijn prijs gestelden Van Winter, wiens Monzongo-alleen al de Treurspelen zijner Egâ tien- ja honderdmaal opweegt) tegen het door haar aangenomen beginsel dat zy by alle tegenspraak met vrouwelijke geestdrift voorstond, haar opdrong. De voortreflijkheid intusschen van dit Meesterstuk in schoonheden van detail, en inzonderheid van een Versificatie, die niet genoeg gewaardeerd is geworden, zal aan den waarachtigen kenner altijd verwondering inboezemen, alhoewel iemand hier en daar in den toon-zelf eenige meerdere verheffing mocht wenschen. - Doch dit zelfde wanbegrip heeft zich verspreid, en genoegzaam weet men vrij algemeen niet meer, wat eigenlijk de machine en haar gebruik of aanwending in 't Heldendicht zij.
Wat my betreft: Van mijnen vroegsten leeftijd altijd met de Eerste Wareld en hare bevolking zoo wel als met haar verband tot een hoogere, bezig, hing my steeds de bekende
| |
| |
plaats uit het boek der Schepping (Gen. VI, 2, 4.) aan, waar de kinderen Gods gezegd worden zich met de dochteren der menschen vermengd, en uit haar de machtigen, de geweldhebbers der aarde, voortgebracht te hebben, die men Reuzen noemde. Al dra vond ik deze plaats 't zij by sommige Kerkvaderen 't zij Rabbijnen verstaan van onsterflijk kroost van onzen eersten Vader, door hem, vóór zijn jammerlijken afval, in Eden geteeld; en het denkbeeld dat dezen, als Erfgenamen van den zaligen lusthof door de uitgebannene Aartsouders verbeurd, aan hun Nageslacht deel in die zaligheid wenschten, kwam my eene even natuurlijke onderstelling voor, als een poging van deze Geweldigen-zelven, zoo fier op hunne Vaderlijke afkomst als op hnnne meerderheid van krachten en moed, om het ook voor hun gesloten paradijs te herwinnen. Met één woord, ik vond er de Heidensche Fabel der Hemelbestormeren in, en niets was natuurlijker, dan dat zich met de uitdelging van geheel een menschdom, dat zich dezen verwaten aterlingen onderworpen had, de vernieling des vroegeren aardbodems en de losmaking van het zalig Eden, daar eerst meê verbonden, onderling als tot een enkel tafereel voor my vereenigde. Ik zag sedert de zelfde wijze van beschouwing elders of aangenomen, of met ten minste schijnbare gronden gestaafd of verdedigd; en zie daar 't onderwerp, dat my boven alle andere, niet slechts in innerlijk belang en gewicht der gebeurtenis zoo wel als door rechtstreeksche betrekking tot elk onzer, maar ook door een waarlijk Dichterlijken aart, kleur, en houding, scheen uit te teekenen! Ruim boven alle mate was my hier het tooneel; vrij, de omkleeding zoo wel als de stoffeering; en de rijkdom van toestel zoo onbekrompen als hy gewenscht kon worden! Verscheidenheid van wezens in overvloed, kwam hier by: Geestelijke van allen aart; menschen, van gewone, en tevens van buitengewone natuur en voorrechten; goede en kwade Engelen; en boven al, een geslacht van
onvervallen Paradijsmenschen in Adams staat vóór den val, en nog in die verhevene stand en eigenschappen, waar hy uit verviel; treffend uit den aart voor al wie zich aan hen verwant kan gevoelen! en deze allen door de naauwste betrekkingen aan elkander verbonden. Verscheidenheid, zeg ik, en menigvuldig- | |
| |
heid van die allen, in éénheid van Schepping, van aan- en grondlage, vereenigd, en waarin de persoonlijkheid, karakters, belangen, en uitzichten zich zoo verre verdeelden, als men aan gevoel en verbeelding slechts zou willen toegeven; doch allen in het groote punt samenvloeiende, dat het voorwerp des Heldendichts maakte! - Kon een zoodanig veld, een zoodanige stof, ophouden my voor oogen te blijven zweven, na dat zy zich eenmaal had aangeboden?
Geen wonder derhalve, wanneer 't, by eene algemeen bedoelde herlevendiging (of, wil men, herschepping) van den Nationalen Geest en Letteren, Kunsten, en Wetenschap, en den blijden morgenkreet van een nieuwen dag, my tot plicht werd, my midden in mijnen vervallen toestand, als door eene tooverkracht te verheffen om aan den toegang des Hollandschen Zangbergs, als ware 't, de nog ongevormde of platgetreden sporen te openen, en (meer dan les en aanwijzing) het voorbeeld van den moed te geven, vereischt om hem op te streven: geen wonder, zeg ik, wanneer ik, onafgeschrikt door den omvang des onoverzienbaren arbeids, (ook zelfs zoo ik niet dan ten deele aan 't my gegeven vertrouwen beandwoorden wilde,) my in de verschillende vakken der Dichtkunst verdeelen moest, op een wijs als bekend is, ook om eenen stouten greep in 't onzachlijke vak des Heldendichts te doen, my zoodanig onderwerp voorstelde, als waarvan de rijkheid onuitputtelijk, en 't belang voor mijn hart-zelf ongelijkbaar was, en dat mijn geheele gevoel kon vervullen, en, om het dus uit te drukken, van alle kanten op eens en gelijkelijk aandoen.
Het was dan ook in het jaar 1809, wanneer ik mijne proeven van Tooneelpoëzy in het licht had gegeven, dat ik, alhoewel onder de drukke bezigheden, waartoe my het vak der Hollandsche Taalkunde in 't nieuwlings opgericht Instituut van Letteren, Wetenschappen, en Kunsten (ook my helaas! opgeladen) verbond, my eenige maanden tijds, aan 't Dichtstuk, waar van hier de eerste Zangen in 't licht treden, overgaf. Hoe kort het mocht duren, eer de algemeene Overweldiger ons, met den weldadigen en kunstlievenden Lodewijk
| |
| |
(wiens heuschheid en goedheid ten opzichte van my, zwakken en uitgeputten grijzaart, nooit wedergâ had, maar wiens weldaden voor my by de uitkomst in louter jammer verkeerd moesten worden,) met alle welvaart, hoop, en uitzicht, tevens geheel ons Volksbestaan ontnam, weet een ieder; en dat met dezen omkeer van alles, geen gevoel voor my overig bleef, met het voortzetten van zulk eenen Dichtarbeid bestaanbaar, behoeft geene melding. - Men ontfangt het derhalve, gelijk het toen bestond, en zonder eenige verandering, byvoeging, afdoening, of al wat men beschaving noemt, zoo, gelijk het my uit de ziel is gevloeid. Men weet, hoe ik veelal over het zoogenaamd beschaven denke. 't Is de oefening, die den Dichter volmaken moet, maar geen vormelooze, of anders, misvormde klomp zal in 't Dichterlijke door zoogenaamde beschaving, dat gene worden wat het behoorde te zijn; en het geen, zoodanig als het in de warmte des gevoels uitgestort werd, niet verdient aan het Algemeen aangeboden te worden, zal door geene bewerking beter Poëzy worden. 't Zijn slechts enkele plaatsen, waar eene uitdrukking verbetering toelaat; maar dan nog zal 't een zeldzaamheid zijn, zoo die plaats-zelve inderdaad, by eene zelfs wezendlijke verbetering, niet (van eenen anderen kant beschouwd), waarlijk verliest. Die ook zijnen stijl, uitdrukking, en versificatie niet volkomen meester is, maar in de gave en zuivere uitstorting van zijn gevoel, door de moeilijkheden van dit zekerlijk oneindig vak van studie te rug wordt gehouden, de zoodanige moet zich nimmer aanmatigen, de hand aan Melpomenes dolk of Calliopes Heldentrompet te slaan. Het is in deze vakken niet dat men zich vormt; men moet ze, om ze in te stappen, reeds meester zijn.
Deze uitdrukking klinkt misschien stout en vermetel, in 't oor van dien gene die my iets meer zou toeschrijven, dan het geen ik hiervoor verklaarde my aangematigd te hebben. Den moed namelijk van te ondernemen, in hem, die zichzelven niet ten voorbeeld en wegwijzer opwerpt, maar wien het zijnes ondanks en in wederwil zijner yverigste en aanhoudendste ontschuldigingen, wordt opgelegd. Den zoodanige is niet meer dan goede trouw, wil, en vlijt af te vorderen,
| |
| |
en hy geeft wat hy vermag, zonder aanmatiging of beschroomdheid. Die den doornbosch druiven afvergt, moet wel de braambezie voor lief nemen; en dezen treft dan ook het verwijt niet, dat zijn vrucht de verwachting te loor stelt.
Het geen hier van het Dichtstuk gegeven wordt, schoon het het ontwerp daar van duidelijk uitdrukt, en, vertrouw ik, in levende werking stelt, zal echter aan niemand den gang van het plan verraden, even weinig als de menigte van Epizodes of byverdichtsels die het insluiten moest, en, wier naauwe aaneenschakeling eerst volmaakt in de geheele samenvloeiing mag blijken. Niet licht zal men zich uit dit voorgedeelte een denkbeeld maken van 't geen ik met Segol of zijne Zilpa voor heb; en misschien weinig beter, wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft. Voorbereiding ziet men zekerlijk gemaakt om Noach op te doen treden; maar hoe, blijft voorzeker den lezer een raadsel, zoowel als de algeheele verwikkeling, die van oogenblik tot oogenblik groeien moet, en hare ontknoping in eens bereikt, als het oogenblik der verdelging daar is, waarvan het ontzettende met eene duidelijkheid van voorstelling gepaard moet gaan, die geheel de vorming der aarde tot grond heeft, in wier gantsche wording de lezer vooraf moet ingelijfd worden. 't Spreekt van zelfs, dat er gronden van God- en Geestenleer geopend moeten worden die niet gemeen zijn, maar vrij van alle weêrstrevigheid tegen de Heilige bladeren. Byzondere redenen heb ik gehad, om, ondanks de reeds verregaande weelde en de algemeenheid der kostbare metalen, de zeldzaamheid van het staal, het nog niet invoeren van het gebruik des paards, en dergelijke meer, te onderstellen; waarvan de reden zich-zelve al mede in den loop van het Dichtstuk ontdekken zou. Men verge my hier niets van dat alles te verklaren of op te helderen. Tot verstand van dit gedeelte zou het onnoodig, tot verstand van het geheel altijd ongenoegzaam, en zelfs verwarrend zijn, zoo het niet in een geheel uitvoerig verslag van de overige vijftien of zestien boeken die het werk voltooien moesten, ontaardde, en dan zelf een geheel boekdeel vereischen zou. Men houde ook niet elke onderstelling, hier
| |
| |
aangenomen, voor meer dan eene Poëetische verziering die door 't Dichtstuk gevorderd scheen, doch den Schrijver-zelven zeer dikwijls geheel vreemd is. Grootelijks zou men zich bedriegen, indien men uit sommige der hier voorgestelde begrippen tot mijne gevoelens besloot, anders dan voor zoo verr' die gevoelens buiten dien en van elders door my erkend mogen zijn.
Men passe het gene ik hier zeg, zelfs op geheel de opvatting der bygebrachte Bijbelplaats toe, die mijne Fabel tot grond ligt. Want hoe zeer men haar met een aantal namen, die eerbied inboezemen, waaronder Cedrenus, Clemens van Alexandrie, Zosimus, Africanus, Syncellus, Justinus de martelaar, en zelfs Augustinus, zou mogen versterken; hoe veel aannemelijks zy in zich-zelve moge hebben, en hoe veel zy schijne op te helderen, zy is al te zeer onderhevig aan zwarigheden die van verre uitzichten zijn; en zeer ongeneigd ben ik, schijnbaarheden, die of meer of minderen grond voor zich hebben, als waarheden voor te staan. Doch waar Dichterlijke warmte het hart overmeestert, schept het zich in de ontstoken verbeelding een Wareld, en wie betwist het ons? Hy die dees wareld wil intreden, voor dien moet het toovertooneel, dat de Poëzy hem ontsluit, even zoo lang voor volstrekte waarheid verstrekken, als zy hem op haar vleugelen draagt, in haar wolken omvoert, en tot hooger licht door laat blikken, waarvan elke toeschemering, hoe onvolkomen ook, en zelfs hoe bedrieglijk, ons aan eenen hooger aanleg en hooger bestemming herinnert dan deze onze aardsche vervallen toestand met duidelijkheid toelaat te beseffen, en verder of anders dan in eene soort van hemelsche dronkenschap en bedwelming te genieten.
Hoe veel of hoe weinig ik dat gene aanneme, dat tot grond van die onderstelling kan strekken, doet derhalve ter zaak niet, doch, in den tijd, dat men veelal alle Geestendom, en alles wat niet stoffelijk is, en wel, in dien groven zin stoffelijk, waarin dit ons verval ons het stoffelijke gewaar doet worden, onbelemmerd ontkent, eene gemengelde wareld te ontsluiten, waarin velerlei soorten en klassen van wezens niet alleen, maar ook onvervallen en aan 't
| |
| |
Geestendom, zelfs door den aart van hun lichaam, verwantschapte en gelijkende Paradijsmenschen door één zweven, moet zoo vreemd schijnen, dat er (om het niet voor of laffe of boze spotterny te doen houden) naauwlijks verzekering genoeg schijnt gegeven te kunnen worden van de oudheid van een gevoelen, dat zoo hersenschimmig moet voorkomen. En het zal hoogwaarschijnlijk velen niet ongevallig zijn, dat men hen ten dien aanzien tot het oud maar niet algemeen bekend geschrift, 't zoogenoemde boek van Enoch, verwijze. Ieder weet, dat de Apostel Judas, in zijnen Brief, by de algemeene Christen Kerk voor echt gehouden, en onder de Schriften des Nieuwen Verbonds geplaatst, eene voorzegging van Enoch, den zevende van Adam, heeft aangehaald, welke blijkbaar ten zijnen tijde erkend werd, en schoon het niet volstrekt noodig is, uit deze plaats meer dan eene mondelinge overlevering van deze profecy op te maken; dat echter Enoch geschreven hebbe, wordt niet slechts door Augustinus op grond van die aanhaling des Apostels aangenomen, maar wie zal het in twijfel trekken, die den aart van het Letterschrift, en daaruit, de hooge oudheid daarvan, die van den oorsprong-zelven des menschlijken geslachts afgestamd schijnt, recht bevat en in aanmerking neemt? Hoe het zij; dat men reeds in de vroege Eeuwen des Christendoms een geschrift had, 't geen op Enochs naam doorging, is zeker, en, schoon dit buiten alle mogelijkheid van twijfel (als zoo vele andere,) een verdicht stuk was, en hem bedrieglijk werd toegeschreven, dit bewijst ten minste dat men toen ter tijd onderstelde, dat Enoch geschreven had. Zoodanig een stuk is ook inderdaad tot ons gekomen en aan den Geleerden niet vreemd, dat onder den naam van den rechtvaardigen en met God wandelenden Enoch, van de Engelen (daar Wachters of Wachtëngelen, Ἐγρήγοροι) en hare vermenging met der menschen
dochteren handelt; en zulks met eene uitvoerigheid en op eene wijze, die duidelijk genoeg den tijd van het ontstaan van dit geschrift, als niet vroeger dan de Babylonische gevangenis, aantoont. Uit dit stuk, dat wy in 't Grieksch hebben, zal ik, ter voldoening aan eene hier niet ongepaste nieuwsgierigheid, het volgende uittreksel bybrengen.
| |
| |
‘En het geschiedde, als de kinderen der menschen vermenigvuldigd waren geworden, en hun schoone en aanlokkelijke dochters geboren waren, dat de Wachtëngelen haar begeerden; en zy verleideden elkander, zeggende: Kiezen wy ons vrouwen uit de dochteren van de menschen der aarde. En Semeïxas, hun hoofd, zei tot hen: Ik vrees dat gy dit mooglijk niet doen zult, en ik (dus) alleen aan dat overgroote kwaad schuldig zal zijn. Maar zy andwoordden hem alle: Alle zullen wy zweeren en ons met een eed verbinden, van dat voornemen niet af te gaan tot wy het ten uitvoer gebracht zullen hebben. Toen zwoeren zy allen, en verbonden zich met eede.
Het waren er twintig, die in de dagen van Jared of Jered (den vader van Enoch) zich op den top des bergs Hermoniim, dien zy daar Hermon naar noemden, dus met onderlinge vervloeking verbonden.’ (Van welke twintig de namen dan worden uitgedrukt.)
‘Dus namen zich ook alle de overigen in het jaar der wareld 1170’ - (Welke berekening, ten aanzien van Jareds leeftijd, met den Hebreeuwschen text gants niet overeenstemt, zoo als men weet dat het in 't algemeen ook met den Griekschen text van het boek van Mozes is) - ‘vrouwen, en begonnen zich met haar te vermengen tot aan den zondvloed toe: en deze (vrouwen) baarden hun drieërlei menschen. De eerste soort waren de groote Reuzen; en deze reuzen teelden de Naphilim, en uit dezen zijn de Elioth geboren. En zy vermenigvuldigden naar hun grootte; en leerden zich-zelven en hunnen vrouwen kruidmengingen en bezweeringen.’
‘Het eerst leerde Exaël, de tiende Vorst, zwaarden en pantsers, en alle soorten van wapentuig maken, en de metalen der aarde en 't goud bewerken; en daar maakten zy den vrouwen versiersels, en geld van. Zy leerden elkander, zich te blanketten en op te schikken, en met kostelijke gesteenten te schitteren; en daar werd vele godloosheid op de aarde gepleegd, en daar openlijk roem op gedragen.’
| |
| |
(Voorts wordt de uitvinding der kunst van tooveren en onttooveren, der sterrenkunst, en voorzeggingkunst uit sterren, lucht, aarde, en maan, vermeld.) ‘Naderhand vingen de Reuzen aan, menschenvleesch te eten, en de menschen begonnen op de aarde te verminderen. Het overig menschdom riep den Hemel aan over hunne boosheid en verval.’
‘En als de groote Aartsengelen, Michaël, en Rafaël, en Gabriël, en Uriël, dit hoorden, zagen zy neêr uit de heiligheid der hemelen, en veel bloeds langs het aardrijk ziende vergieten - traden zy tot God en spraken: -’
‘- Het overspelig en bastaartgeslacht der Reuzen overstroomt de aarde, en zy is vervuld met ongerechtigheid. En ziet! de geesten der verslagenen roepen luidkeels, en hun kermen is tot de poorten des hemels geklommen, enz.’
‘Toen nam de Allerhoogste het woord, en de Alheilige sprak, en zond Uriël tot den zoon van Lamech, zeggende: Ga naar Noach, en zeg hem in mijnen naam, verberg u-zelven. En maak hem het naderend einde bekend; dat geheel de aardbodem vergaan zal. - Onderricht den rechtvaardige, den zoon van Lamech, wat te doen, en zijne ziel zal in 't leven bewaard worden, en hy zal in der eeuwigheid ontkomen; en uit hem zal een plant geplant worden, die door alle geslachten in der eeuwigheid voortduren zal. En hy sprak tot Rafaël: Ga en werp Exaël met de handen en voeten gebonden in de duisternissen. Ontsluit de woestijn, die in de woestijn Dodoël is, en werp hem daar weg, dat hy daar voortleve, op scherpe en ruwe steenen gelegen, en met de duisternissen bedekt. - En tot Gabriël sprak hy: Ga, Gabriel, naar de Reuzen, naar 't bastaartvolk, de kinderen der hoerery, en verdelg de kinderen en Wachtëngelen door de handen der menschenkinderen. Doe hen tegen elkander oorlog voeren ter vernieling; en laat de lengte hunner dagen tot de dagen hunner vaderen niet reiken. - En tot Michaël sprak hy: Ga, Michaël, bind Semeïxa en alle zijne medestanders, zoo velen zich door vermenging met de dochteren der menschen besmet, en haar met hunne
| |
| |
onreinheid bezoedeld hebben; en als hunne kinderen omgekomen zullen zijn, en zy de verdervende straf hunner gruwelen erkend zullen hebben, zult gy hen, den tijd lang van zeventig geslachten, in verholen plaatsen der aarde vastgekluisterd houden, tot den dag toe, die bestemd is om hen te recht te stellen. - En de Reuzen uit geestelijke en vleeschlijke wezens geboren, zullen op aarde Boze geesten genoemd worden, en hunne woning zal boven de aarde zijn.’ -
Dit zal volstaan mogen, om te doen blijken, dat de grond dezer Fabel niet uit my gesproten is. En het dichtstukzelf zal bewijzen, in hoe verre ik van deze oude Mythologie (om het dus te noemen) gebruik heb gemaakt; of, eigenlijker gezegd, aanleiding genomen heb ter ontsluiting van eene geheel andere, alhoewel daarmede naauw samenhangende wareldmengeling van door één zwevende wezens van geheel verschillenden aart. Ook is by my het Reuzengeslacht niet uit eigenlijke Engelen of ingestelde wachtgeesten, maar uit menschen, onsterflijke, doch van een verhevener aart, Engelen nabykomende, en der Engelen speelgenooten, met één woord, Paradijsmenschen, gesproten, wier betrekking tot het vervallen nageslacht van den gemeenen Vader ongelijkbaar nader is, en aan de Verbeelding (dus koomt het my voor) minder tegen kan staan: alhoewel ik voor my, niet inzie, hoe, naar een redelijk begrip van 't gene men geestelijk en lichamelijk noemt, in zijn aart en wezen, ook zelfs de mogelijkheid der vermenging van geesten met menschen niet erkend zou mogen, ja moeten worden.
Niemand, verbeelde ik my, zal my reden afvergen, veel min ter verandwoording roepen, over de onderstellingen, die ik my aanmatigde ten aanzien van den staat en gelegenheid van dien eersten en vernietigden wareldbodem, met het aardsch Paradijs samenhangende, en rivieren en streken behelzende, waarvan het aandenken by de benoeming des later ontbloten gronds wel heeft kunnen vernieuwd worden, maar die met het geheelal van dien bodem vernield en verbroken zijn. Mijne eigenlijke en byzondere denkwijze-zelve omtrent dien vroeger wareldgrond, stemt reeds op verre
| |
| |
na niet volkomen overeen met de Topografie, die ik hier als Dichter vereischt rekende; en hoe zoude ik haar derhalve buiten dat Dichterlijke doel kunnen of willen rechtvaardigen? Die zich met my op het grenzenloos meir der Poezy inschepen wil, neme in mijn vaartuig, al waar 't een mosselschelp, en even zoo in den koers dien ik verkies te houden, genoegen, al wilde ik met de Grieken een zeer veranderlijk en misleidend gestarnte ten gids nemen. Die beter weet, stappe vrij uit en kieze zich een beter weg; zie daar zijn recht, en het mijne!
Na deze herinneringen, vertrouw ik geen verdere voorafspraak of inleiding noodig te zijn. Indien ik hier iets by wilde voegen, het zou de versificatie betreffen, die zekerlijk in een Heldendicht ook in hare mechanic, (gelijk men het noemt) vrij verscheiden dient te zijn van den gewoonlijken daaglijkschen trant, en niet slechts een hooger en fierder toon, maar daarby ook meer rijkheid, ruimte van omvang, en afwisseling te hebben, dan eenig ander soort van Poëzy hoegenaamd. Maar zal men die, in de thands plaats hebbende wanbegrippen omtrent dit gedeelte der Dichtkunst en de volslagen miskenning harer gronden, opmerken of onderscheiden? En zou zelfs, al wat ik hiervan mocht willen aanduiden, niet geheel verloren zijn of misverstaan worden, zoo lang men aan Theorien vasthoudt, die tegen de gronden tevens van taal, melodie, en natuurgevoel strijden, en die het gelukkig is dat zy, die er meê pronken, doorgaands in hun werk-zelf vergeten of over het hoofd zien? Zoo veel beter is blinde Natuurdrift dan bedorven verstand! Zekerlijk zoekt men hier ook in een Voorrede geen stelsel van Prozodie, dat in dit, als in elk Dichtstuk bestaan moet, en dus ook te vinden zijn voor die de aangeleerde lessen slechts aflegt, en dan onbevooroordeeld wil opmerken. Echter wenschte ik (kon de wensch slechts iets baten), dat men by de lezing niet alleen de verscheidenheden van klanken, die aan ieder der vokalen op zich-zelfs eigen zijn, wel in acht nam, maar ook inzonderheid mede de scheva, (die in onze taal zoo gemeen is,) waar zy niet als vokaal geschreven staat, echter gevoelen, zoo al niet hooren, deed, en dus geen
| |
| |
trom-len by voorbeeld, geen daaf-rend, geen herin-ren, geen eig-ne, of een-ge, uitsprak, zoo dat konzonant tegen konzonant stoot, en er geen de minste zweem meer van 't dactylische of anapestische (dat onze taal eigenaartig is, en waar al hare zoetvloeiendheid aan hangt,) overig blijft. En ik zeg even het zelfde ten aanzien van de eerste persoon in de werkwoorden, ik word, ik bid, ik spreek, ik zwijg; en dit vooral in de zoogenaamde Toevoeglijke wijze, als: op dat ik hier niet te veel over hoop haal. De belachlijke en alle taal verwoestende dolheid, van de ten opzichte van den klank altijd onvolkomen, en hoe langer hoe meer bedorven schrijfwijze of spelling, te willen naspreken, heeft (en menigwerven beklaagde ik dit,) oneindig veel toegebracht, om onze heerlijke moederspraak van de haar eigenaartige kracht, nadruk, en welklank te ontzetten, en brengt onze verzen allengs tot een louter geweld doen aan 't teder echt Nederlandsch gehoor, dat van ouds nevens het Italiaansche, het meest zangrig gevoel van alle Europische Natien had. Wat my betreft; de Hemel behoede mijne schriften voor Lezers van zulk eenen stempel, en ik vrees niets zoo zeer, als dat dezen mijn verzen op hun wijze welluidend zouden vinden. Ik heb voor omtrent vijftig jaren, die gemaakte, stijve, en in alles valsche uitspraak zien opkomen en veld winnen; en het was niet dan onder begunstiging van de Hoogduitsche domheid en betwetery, dat zy zich vestigde, en met al het overige van Holland onthollandschte, samenliep, om het mox daturos progeniem vitiosiorem by ons in de onvoorbeeldigste kracht te verwezendlijken.
Dat ik in het stuk van spelling altijd als tusschen het echte taaleigen en 't gebruik dat ik in mijnen tijd vestigen zag, ingeklemd zat, weet ieder. En ik ben overtuigd, dat eene volmaakte algemeenheid van spelling even zoo belachlijk en onzinnig is, als een algemeen vaststellen van eene bepaalde Staatsvorm, stelsel van belasting, en dergelijke, welke alle, middelen en geen doeleinden zijn, en dus, in alle opzichten, van allerlei byzondere en zich zeer ongelijke omstandigheden af moeten hangen; en die dus, zoo dra als
| |
| |
zy anders aangemerkt worden, onzinnige opofferingen zijn van waarheid, van plicht, en van rechten, waaraan men het heiligst ontzag verschuldigd is, en waar boven men niets op aard stellen mag. Maar de razerny dezer eeuw, was reeds lang, a priori te willen zien, en dus scheppen, in plaats van, met wijzer tijdvakken, a posteriori te kennen en in te volgen; en daaruit rees noodwendig, dat het doel voor het middel moest onderdoen en de zaak-zelve aan het stelsel ten beste gegeven wierd. De Taal bestaat in geen letterfiguren, maar in levende klanken; deze te kennen te geven, en dit zoo na mogelijk, is al wat het schrijven beoogt; en de byoogmerken waardoor men iets meer wil, hebben altijd de nadeeligste invloeden gehad. En echter wy kunnen er ons, waar zy algemeen zijn geworden, niet geheel van losmaken, maar worden, als in 't Newtonianismus de planeten, tusschen de twee verschillende krachten, van eigen rechtstreeksche beweging, en van aantrekking, in vrij ongelijke kringen gesleept. Die ellips, hoe zeer met zich-zelve nooit gants eenvormig, houdt echter haar eigen gang, en deze gang is ten mijnen aanzien reeds lang bekend. Ik heb dus omtrent mijne spelling hier niets byzonders te melden, ten zij misschien dat ik ten gemakk' van den Lezer, den derden naamval (dien wy dan toch eenmaal, het moge in den grond, met den aart der taal overeenkomen of niet, gewoon zijn geworden op zijn Latijnsch van den vierden te onderscheiden) waar het geschieden kan, met de apostrofe teekene, die in mijne jeugd by alle gebogen naamvallen gebruikt werd; het geen ik ter vermeerdering van duidelijkheid, by ruime en somtijds veel omvattende volzinnen, niet onnuttig vind, doch niet te min, als al het willekeurige, gants niet aanprijze. - Liever had ik in de zinsnijdingen meer onderscheiding ingevoerd, daar ons buiten twijfel een minder of flaauwer snede dan het Komma, en een tusschenscheiding tusschen Kolon en Semikolon,
ontbreekt; die elk kundig of liever verstandig lezer wel in acht neemt, doch moeilijk by een vaardig lezen, zonder eenige aanwijzing vooral, weet te plaatsen. Doch in 't algemeen is het waar, dat wy, om verzen of proza wel te doen gelden, een duidelijk en licht verstaanbaar teekenstelsel vermissen, het geen
| |
| |
ieder zekerlijk voor zich-zelven, zoo wel als by 't onderwijs van de uitspraak der taal, uitdenkt; maar, by de ware muzyk der taal, nog iets meer behelzen kon, om recht nuttig te zijn. Doch dit kan uit den aart voor het algemeen niet geschikt zijn, het geen nogthands meer en bepaalder aanwijzingen behoeft dan onze vier zinteekens met de twee byeenkomstige van Uitroep en Vraag, opleveren. Het gebrekkige van deze zinteekens maakt ook dat zy van voltot volzin geene vaste en volstrekte maat van during aanwijzen kunnen, maar alleen eene betrekkelijke onderling in elken afzonderlijken volzin; zoo dat somtijds het Semikolon niet meer during dan elders het kommateeken heeft, en somtijds in tegendeel zich tot de langere rust van het volkomen kolon (de twee punten) uitstrekt. Dit in acht te nemen, en ieder volzin, als eenigermate een byzondere wijze van interpunctie hebbende, aan te merken, zal aanmerklijk tot de klaarheid der rede toebrengen. De aanéénschakeling toch der volzinnen aan elkander, en de naamloze verscheidenheid daarin, is alleen uit hun vorm- en inhoud zelven te kennen.
Doch wat trede ik in dit alles, als of het stuk Lezers, als of het belangstelling genoeg vinden zou, om wel gelezen, wel verstaan, en wel gesmaakt te worden! - Men schrijve dit aan geene zelfmisleiding toe, waarvoor ieders eigenliefde zeer vatbaar is, maar die by my onvereenigbaar zijn zou met den tegenwoordigen toestand onzer Letterkunde, zoo als ik haar in dit oogenblik zelf beschouwe. - Maar, indien geene zelfmisleiding, wat is het dan? - 't Is, Lezers dezer voorrede, een bloot Dichterlijke omwandeling in de wareld van verbeelding, waarin 't my zoo dikwijls een lust, zoo dikwijls een behoefte is, uit te stappen; en die het zoo geheel vreemd niet is, zoo ik wel eens (men verweet het my somtijds, doch gunne men my deze troost, en misduide men 't niet!) met de werklijke wareld, waar wy in leven, vermenge.
Leyden;
in Bloeimaand 1820. |
|