De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Inhoud van het eerste deel:God en de mensch. - Het vergaan. - De hoop. - * Het portrait. - * Serafine. - * De lente in 1810. - IJdelheid. - Onrust. - * Berusting. - * Engelenwacht - * De starren. - * Het weesmeisjen. - * Kindermoord. - Aan den Heer J. de Bosch, op eene Latijnsche Ode van hem; uit Brunswijk, in 1800. - Aan een onbekenden vriend; uit Brunswijk, in 1805. - * Aan mijn gemaal, by de intrede van het jaar 1816. - Wintergenoegen. - Op de verzameling der werktuigen van akkerbouw te Amsterdam. - In het stamboek van een vriend. - In dat van den Hoogleeraar Wilmet. - Filip de tweede. | |
Inhoud van het tweede deel:De drie zusterkunsten. - De mensch. - Kathloda, in drie Zangen, na Ossiaan. - * De jaargetijden; Veldzangen, vrij naar Pope gevolgd. - * Ralowsburg. - * Toezicht op God. - * Zachtmoedigheid. - * De dood. - * De gierigaart. - Palm. - Zucht in grijsheid. - Aan de verbeelding. - * Johanna Gray aan hare zuster. - * Mijns Egaas verjaardag. - * By de te rug komst van mijn zoon. - * Mijne Irene. - * Op het afsterven van ons derde dochtertjen. - * Nieuwjaarsnacht. - * Geboortegroet aan de Oranjespruit. - * Het waltzen. - Natuur, de ware Leermeestres. - Op een nieuwgekocht buitengoed. - Bezoeken. - Tijdbeklag. | |
[pagina 171]
| |
* * *
Wit en rood, welk een tytel! en wat beteekent dit? - Toen ik mijne Affodillen uitgaf, wees ik mijne Lezers op den ouden Homerus; thands, op een anderen Dichter der Oudheid, maar waarschijnlijk meer van den luchtigen smaak dezer eeuw. - Anakreon, wanneer hy het mengelen van zijne grijsheid in de feesten der weelderige jeugd van zijn land en leeftijd ontschuldigt, zegt dat de witte lelien by de blozende rozen wel en bevallig schakeeren. Zie daar dan ook mijn verouderde en verbleekte graauwtjens met de frischgekleurde tafreelen van een bloeiender levensdag saamgeschikt, of (wil men 't) door een geworpen! 't Zij zy afsteken of samensmelten in houding of kleuren, zy zijn uit één hart gevloeid, want God-zelf vereende het onze; en zy behooren derhalve te samen. 't Schelde alles my voor oud en stram,
Ik neem het dankbaar aan:
Maar echter 'k voel nog Dichtervlam,
En 't hart nog jeugdig slaan.
Nog jeugdig? - Neen, belemmerd, zwaar;
Maar 't heeft nog vonklend vier,
En, is het met een doffer snaar,
Toch span ik nog de Lier.
Doch lacht men met mijn zilvren kruin,
Zy paart aan blonder kroon;
De lelie staat in krans en tuin
By 't blozend roosjen schoon.
1818. |
|