De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud:De Bruiloft van Peleus en Thetis, na Catullus. - Aan de Moedermaagd. - Aan de Maan. - lierzangen en kleine dichtstukjens: Het genoegen. - Verwachting. - Morgenstond. - Zielsrust. - De drie Afgoden. - Alexander by de Levensbron. - Sterven. - Aan de Dood. - Vreugde. - Filozofen. - Tegenspoed. - De Dwingeland. - De Levenstrek. - Geest. - Geestgevoel. - Genot. - Holland aan Belgie. - De Pelgrim. - Aan mijne Egâ ter harer verjaring. - Met mijne Affodillen. - Koekeloer, of de eerste April. - Na eene voorlezing op den eersten April. - Aan een Vriend, by de bevalling zijner Egade. - De Schilderkunst. - Schoonheid, Rijkdom, en Wijsheid. - By de afbeelding eens Grijzaarts. - Aan een jeugdigen Vriend, in zijn stamboek. - In de vriendenrol van een jong meisjen. - De herinnering des leeds. - Huwelijk. - Wel leven, volgens Horatius. - Aan de bloem. - Voorbestemming. - By mijne afbeelding. - Slotzang, aan mijne Mededichters. | |
[pagina 169]
| |
* * *
Vroegtijdig verscheen ik in de Dichterlijke wareld. Ik liep twee leeftijden door, en zie, sedert mijn optreden, het derde geslacht in bloei, en het vierde in wording. Mijne Lente en Zomer leverden aan Kunst en Vaderland op, wat zy mochten. Ook mijne Herfst schuddede hare bladeren af, en mijn Winter gaf eenig gebloemte, of het geen dezen naam voerde. 's Levens ronde dus doorgeloopen, plukte ik nog in het midden der nevelen die het graf omringen, een kransjen van Affodillen, ten afscheidsgroet aan het daglicht. - Zoo heb ik dan heel mijne lange Poëtische baan voleindigd, en ben, als Dichter, geweest. - Maar zouden door de reten des grafsteens niet nog eenige lovertjens wassen? - Dus vraagde een mijner Vrienden, en straks greep hy een handvol nieuwe scheutjens, die tegen den zerk opworstelden en een weg zochten. De doode heft het hoofd uit zijne rustplaats, en ziet met verwondering dat men nog aan hem denkt; hij schenkt ook deze grashalmtjens, of wat het zijn mogen, gewillig; en roept nogmaals vaarwel!
1817. |
|