De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVoorrede.Het was, zoo ik my niet bedriege, in het Najaar van 1800, wanneer eenige Hollandsche Dames, door smaak, kunsttalenten, en al wat in eene Vrouw den naam van begaafdheid mag dragen, onderscheiden, my het toen versch in het licht verschenen Dichtstuk van den Abbé Delille, l'Homme des Champs, ou les Georgiques Françoises, bekend maakten, en de geheele wareld weet, met wat geestdrift dat stuk toen ontfangen, en als een kleen wonder in zijne soort aangezien. ja men mag zeggen, tot boven de wolken verheven wierd. Voor my, schoon verre af van er een Meesterstuk in te zien, of in den grond, met het werk te vreden | |
[pagina 74]
| |
te zijn, ik vond er, met al het genoegen van een oud Liefhebber der Poëzy, in wien de vatbaarheid voor het schoon nog niet uitgesleten is, eene doorgaande keurige versificatie, by verscheiden schoonheden van détail; en vooral (het geen in onze dagen eene der grootste zeldzaamheden, en eene zeer ongemeene verdienste onder de Franschen geworden is, waar ik voor my-zelven eenen grooten prijs op stelle,) ik vond er goed Fransch in. By deze zeer ware en wezendlijke voorrechten des Dichtstuks derhalve, kan het niet verwonderen, indien de vooringenomenheid ven verdienstelijke Dames, in een vreemd verblijf mijne Landgenooten, die my met eene tedere vriendschap vereerden, en wier stem, oordeel, en goedkeuring voor my-zelven een oneindigen prijs had, eeniger mate op my overvloeide. En ook, hoe gaarne geeft men zich over, wanneer de thands zoo schaarsche gelegenheid zich eens opdoet, om een stuk Poëzy schoon te vinden! Meer behoefde er niet, om my, zonder er verder over te denken, eene Navolging te doen aanvangen van een Dichtstuk dat my nu een soort van belang inboezemde, en de vriendelijke toejuichingen aan de eerste proeven daarvan verkwist door de genen, wier lof my meêsleepte, voleindigde met het geen niets dan de losse inval van een werkeloos oogenblik geweest was, in eene bepaalde onderneming te veranderen; waarby echter nog niets anders dan het genoegen van een zeer kleinen vriendenkring bedoeld wierd, zonder oogmerk of denkbeeld van ze t' eenigen dage het licht te doen zien. Op deze wijze had ik den Eersten en den Derden Zang (welke laatste zekerlijk de schoonste, of liever de eenige schoone Zang van het Dichtstuk is, want de andere hebben niet dan eenige losse schoonheden zonder samenhang) overgebracht, wanneer de Boekverkooper Allart, in Amsterdam, eene Vertaling van het Fransche Oorspronklijke aangekondigd hebbende, my deed aanzoeken om die op my te nemen. Ik deelde hem den staat van mijnen arbeid mede, en nam aan, in mijne ledige uren voort te werken, op den voet, waarop ik 't ingesteld had; maar, helaas! mijne omstandigheden veranderden, mijne tusschenuren werden beperkt, besnoeid, en weggenomen door menigvuldige beletsels en aller- | |
[pagina 75]
| |
lei nieuwe bezigheden. Er kwamen hevige ziekten by, die, de eene op de andere volgende, my derwijze uitputteden, dat ik, etlijke maanden achter een, buiten staat bleef, een eenvoudigen brief te schrijven. En eindelijk, het opwekkend belang, dat my in dit werk een genoegen deed vinden, aandoenlijk voor een hart dat als 't mijne gevoelt, was met het vertrek mijner vriendinnen verdwenen. Hoe kon ik het derhalve volenden! Ik schreef dan ook welhaast aan den Uitgever, dat ik hem vrij liet, de overige Zangen, en, wilde hy, het geheel, door een ander te laten uitvoeren. Intusschen, mijne krankheid-zelve, die in eene kwijning overgaande, my aan mijne kamer bond, het, of ware, of uit vriendelijke toegevendheid voorgewende belang, dat anderen my toonden in de voltooiing van het werk te stellen; de opwekking eindelijk eener nieuwe luim, voor dezen arbeid meer geschikt; dit alles, vereenigd, heeft my na een geruime tusschenpozing de pen weder doen opvatten, en ik mag het thands, alschoon laat en na een lange te loorstelling van de Algemeene verwachting, den Nederlandschen Lezer aanbieden. Doch wat geve ik in deze navolging? De naauwkeurigheid eener eigenlijk gezegde Vertaling? Eene volstrekte eenvormigheid met het Oorspronklijke? - Neen, mijne Lezers! - Zoo de naauwkeurigheid in het overbrengen eene verdienste is, ik heb ze doorgaands in acht genomen, waar ik niet oordeelde den Schrijver te moeten verlaten; maar zeer dikwijls wijke ik hemelsbreed van hem af. Die my kennen, weten dat de gevoelens van een Abbé Delille de mijnen niet zijn kunnen, en misschien hebben de harten van Oorspronklijken Schrijver en Navolger nooit oneenstemmiger geslagen dan hier. Ik ben, en verklaar het openlijk, noch Buffonist, noch Natuurkundige in den hedendaagschen smaak; ik vermeet my niet, Gode gelijk te zijn; ik vlei geene heerschende begrippen, noch ontveins de mijnen. Met één woord, mijn beginsels verschillen in 't Godsdienstige zoo wel als in 't Filozofische, in de Natuur-, als in de Zielkunde, in Rechts- als in Staatsbegrippen, zoo oneindig, dat het wonder zou zijn, zoo onze Aesthethica en Poëtische genie veel naar elkander geleken. - Groote bewonderaars van | |
[pagina 76]
| |
Delille, te rug! 't Is derhalve voor u niet, dat deze Navolging deugt. Maar gy, rechtschapen Nederlanders, die by Vaderlandsche zucht voor Godsdienst, orde, regelmaat, waarheid, en schoonheid, liefde voor den grond uwer geboorte voedt, en als Christenen, belang stelt in deugd en in menschlijkheid! 't is voor u, dat ik geschreven heb, en uwe stem ben ik zeker, weg te dragen. Ik zal hier geene uitvoerige beoordeeling van het Oorspronklijke geven. De voorrechten waar het op roemen mag, heb ik reeds opgehaald; en het gebrek aan eene recht Dichterlijke bevatting van het geheel des onderwerps en wat daarvan afhangt, was in mijne Navolging niet weg te nemen, zou 't eene Navolging zijn, dat is, het Oorspronklijke in vorm en leiding byblijven. Doch, dit heb ik kunnen doen: aanstotelijkheden verzachten; trekken van valsch vernuft of van valschen smaak, (van beiden vindt men er) uitwisschen; het te ruim gezegde, inperken; het te algemeen uitgedrukte, bepalen; het verward gedachte duidelijk maken; volstrekte misvattingen te recht wijzen: Eindelijk, met byvoegsels, op hunne plaats ongedwongen ingevlochten, het geen door den Schrijver voorbygegaan, en voor ons van belang was, vervullen. Zoo heb ik, om van het laatste punt alleen te gewagen (eene vergelijking met den Franschen text zal de overige best doen kennen, en mijne kleine Aanteekeningen zullen er hier en daar nog wel iets van doen opmerken) in den Derden Zang, de wording van 't Veen, de vorming der Drempels in de monden onzer rivieren en havens, den oorsprong der Duinen, met meer of minder uitgebreidheid beschreven of aangeroerd: In den Tweeden, over den valschen smaak in de zoogenaamde Engelsche Tuinen, over 't Grondbeginsel van 't Schoon, over de verzwakking van den stroom onzer Rivieren door de menigte van afleidingen, over de ongezondheid der moerassige bergdal-landen, uitgewijd. Zoo heb ik in den Vierden van het Noorderlicht gewaagd, door den Schrijver geheel voorbygezien. Ik zwijg van kleinere en meer in het voorbygaan ingemengde, het zij dan Zedelijke, het zij Natuurkundige of Dichterlijke Aanmerkingen. Maar alle deze veranderingen, maar de algemeene Neder- | |
[pagina 77]
| |
landsche geest, dien ik er in trachtte te brengen, brachten mede, dat ik den Schrijver niet meer sprekende kon onderstellen, maar my geheel in zijne plaats stellen moest. Eenige overeenkomst in ons-beider lot als Uitgewekenen, heeft my toegelaten, weinige zijner persoonlijkheden te bewaren; doch over het geheel heb ik ze moeten voorbygaan, of met dat gene verwisselen, wat my mijn hart, nu eenmaal warm geworden voor een onderwerp 't geen ik my toeëigende, ingaf: en misschien dat het Dichtstuk by deze in de plaatsstellingen van het een voor het ander, in belang of kracht niet verloren heeft. Gelijk ik dan ook geene zwarigheid gemaakt heb, het in mijnen Slotzang aan de verdienstelijke Dame toe te wijden, aan wier dringend verlangen het by my zijnen oorsprong en eindelijke voltooiing verschuldigd is. 't Spreekt van zelfs, dat ik dus ook alom, waar de zaak het meêbracht, Nederlanders ('t zij Staatsmannen, Geleerden, Dichters, of Kunstenaars) voor Franschen genoemd, en vele tooneelen in Holland overgebracht heb. Niets, inderdaad, was natuurlijker. En daar mijne bewerking dus, voor eene Vertaling, een Navolging wierdt, kan men licht begrijpen, dat ik my niet genoodzaakt achtte, het rampzalig Epizode des Tweeden Zangs over te nemen; het geen wel het onlijdelijkste monster is, dat een gekrenkt hoofd, zoo dat meester van een goede versificatie kon zijn, voor den dag zou kunnen brengen. Eindelijk: de Autheur heeft eene menigte, en daaronder zeer wijdloopige Aanteekeningen achter zijn werk gevoegd. Ik zal niet spreken van die, welke bloote aanhalingen zijn van plaatsen uit andere Dichters, tegen welke hy in zijn Dichtstuk getracht heeft te worstelen; en van welke hy waarlijk wel het een en ander had mogen te rug houden. Van zelfs moesten deze in mijne Navolging wegvallen. Maar daar zijn er, inzonderheid op den derden Zang, vele, die eene uitgebreider verklaring van het geen in het Dichtstuk gezegd of aangevoerd is, behelzen. Zy waren misschien hier en daar noodig. Voor my, ik geloof alomme duidelijk genoeg te zijn, om mijne Lezers geene ophelderende Aanteekeningen te doen verlangen; ook zal men gereedelijk met my instemmen, dat men niet in een Dichtstuk behoorde te brengen, | |
[pagina 78]
| |
het geen men er niet verstaanbaar genoeg in weet uit te drukken. Doch al verwerpt men ook alle Aanteekening ter verklaring of opheldering, eene Aanteekening is somtijds dienstig om gronden vast te stellen, welke niet eigenlijk tot het Dichtstuk behooren, maar die men by de lezing ondersteld wil hebben: en van dezen aart zijn er eenige, en daar onder die der lezing en bepeinzing overwaardig zijn. Ik heb de zoodanigen overzulks behouden, doch niet in alle hare uitgebreidheid. Men zal ze zoo kort samengetrokken vinden als mogelijk, alhoewel ik ze aan den Lezer die 't Fransch verstaat, in hare oorspronklijke vorm blijf aanbevelen. Daar zijn er, ik herhaal het, zeer schoone onder, en die eene herhaalde lezing verdienen; alhoewel zy dan ook den oppervlakkigen liefhebber van de Filosofie onzes tijds kenteekenen. Ik heb altijd het genoegen gehad, dat mijne Navolgingen zoo wel als mijn Oorspronklijk Dichtwerk, met genoegen ontfangen wierden. Maar het is een geheel andere zaak eenen Dichter der Oudheid, model van volkomenheid, dat we met een eerbied, die zoo iets van eene verliefde aanbidding heeft, bewonderen; 't is geheel iets anders, een Treurspel van Sofokles, by voorbeeld, over te brengen, of l'Homme des Champs van Delille. Waar het hart warm is, rollen de verzen vaardig en gelukkig; en ook dit stuk zal (ik vlei my des) er de blijken van toonen; maar ik beken, dat het mijne niet warm kan worden, waar een bloot verzenmaker in zijn Element is; en dat ik, my gaarne aan mijne eigene en vrije vlucht overgevende, my moeilijk met geleêwiekte of gebonden vlerken in de middelmatige hoogte van die van een ander kan ophouden. Wat wonder dan, zoo ik in zulk eenen dwang hier of daar eens gevallen waar! Ik hoop het vergoed te hebben, waar ik my verheffen mocht. - En zoo ik al niet mocht verricht hebben, wat te verrichten ware, wat ik zelfs misschien in vroeger dagen, by jeugdiger bloed en onbelemmerder geest, verricht zoude hebben: mijn werk zal ten minste één voorrecht bezitten, dat men er veilig aan toestaan mag. Naamlijk, verscheiden Natuurkundige waarheden in Nederduitsche verzen met de eigenaartige woorden uit te drukken, en dus eeniger mate ter verrijking der | |
[pagina 79]
| |
Taal mede te werken. Want het verrijken der Taal bestaat niet in nieuwe woorden te smeden, maar in de beteekenis der woorden die er zijn, te bestemmen, en ze op eene niet gemeene wijze aan te wenden. Maar ik heb nog iets van den Tytel te zeggen, waaronder ik het werk verschijnen doe. Zeker is hy de eenvoudigste en natuurlijkste; maar het is ook de eenigste die de zaak uitdrukt. L' Homme des Champs is noch Land-, noch Akker-, noch Veldman. Veldeling zou belachlijk zijn, en drukt eenen Satyr, Silvaan, Faun, en al wat men wil van dien aart, maar geen Liefhebber van 't landleven uit, die, geen Landman zijnde, zich op 't land vestigt; gelijk het, om aan 't werk, en aan 's Schrijvers denkbeeld te beandwoorden, zou moeten doen. Alleen het woord Buitenleven geeft het op 't land leven van zoo iemand te kennen, en ik weet er geen ander dan dit voor. De onbestemde benaming van Georgiques, die niets zegt dan door de toespeling op Virgilius Leerdicht van den Landbouw, laat zich in het Nederduitsch niet kennelijk vertalen. Ook zou men, om aan den aart der Taal te voldoen, het stuk dan niet Landbouwgedichten, maar, naar zijn onderwerp, de Landbouw moeten noemen; waar voor het werk te veel en te weinig bevat. Ik blijve dus by het buitenleven. Dit, in den echten zin van het Neêrduitsche woord, maakt het ware en eenige onderwerp des Gedichts uit. Zie daar, wat ik oordeelde vooraf te moeten berichten! Ik zal niet met de woorden des Schrijvers zeggen: ‘Ce que j'ai fait est bien:’
maar mag deze waarschijnlijk laatste snik mijner Poëzy het Vaderland nogmaals aan den balling herinneren, die het in gelukkiger dagen, in die van zijn vroegste jeugd, niet zonder roem, mocht bezingen, en wien het altijd met zoo veel genegenheid toejuichte, het is al waar ik aanspraak op make.
Brunswijk, Oogstmaand 1802. | |
[pagina 80]
| |
Nabericht.Eenige mijner Vrienden, aan wie ik mijn Handschrift meêdeelde, schenen te gelooven, dat, hoezeer het Oorspronklijk Werk de vlucht van zijn eersten opgang noch waardig, noch in staat is op te houden, ik er echter veellicht wat laag op gevallen ben, en verlangden mijn oordeel er over opzetlijk. Gelijk ik geen zwarigheid maak, hun begeerte daar in te voldoen, zoo geloof ik dat anderen nevens hen in een gelijksoortig denkbeeld zouden kunnen zijn, en gaarne over één gebracht zien, het geen ik, zoo in mijne Voorrede als Aanteekeningen, ten goede en ten kwade van dit Dichtstuk gezegd heb. Ik heb nooit mijn gevoelen verbloemd; ik heb het nooit verzwegen, waar ik dacht dat ik schuldig was, er voor uit te komen; en dit acht ik my verplicht, zoo dra mijn eens voorgedragen begrip van eene zaak eene opheldering noodig heeft, om niet tot eens anders nadeel te kunnen misvat worden. En zie daar, wat in dezen 't geval schijnt te zijn. Openhartig derhalve en onpartijdig! Ik onderscheid in elk stuk dat in 't licht koomt, eene volstrekte en eene betrekkelijke verdienste. Het is doorgaands de laatste, welke een werk zijnen Opgang verschaft; maar het is de eerste, die er eenen bestendigen roem aan moet geven. Bartas was een zeer goed Dichter in zijnen tijd, en zijne Schepping, in betrekking op de toenmalige Fransche Poëzy, een meesterstuk, schoon onze Autheur thands gelooft, dat zijn naam eene Aanteekening behoefde om den Franschen bekend gemaakt te worden: maar zijne volstrekte verdienste (die toch zoo gering niet is, als die van vele tegenwoordige Windmakers) kon zeker de betreklijke op verr' na niet opwegen. Even zoo is Delilles Homme des Champs, zoo men het Dichtstuk vergelijkt met het geen zijne thands in smaak, kunst, en genie zoo vervallen Natie nog oplevert, een stuk, dat bewondering en toejuiching afdringt. Ik ten minste, beken openhartig, in tien jaren tijds geene Fransche Poëzy onder 't oog te hebben gehad, die by dit zelfde Dichtstuk noemenswaardig is. Ik wettig dus, in de eerste | |
[pagina 81]
| |
plaats allen dien opgang, dien het werk gemaakt heeft en noodwendig moest maken: het verdiende dien. Maar indien wy nu het Dichtstuk in zich-zelve beschouwen, wat kan, wat moet ik er dan van getuigen? Dit laat zich niet zoo gemaklijk met niet meer dan drie woorden afdoen; maar vereischt eene ontwikkeling en onderscheiding der deelen, die den Dichter uitmaken. Ik zeg, die den Dichter uitmaken: want een Dichtstuk zou door stof en inhoud belangrijk en zelfs aantreklijk kunnen zijn, en echter als Dichtstuk vrij slecht; en de Dichter dus een bekwaam, kundig, en verstandig Schrijver, zonder Dichterlijke bekwaamheden zijn kunnen. Het eerst in het oog vallende dezer Poëetische deelen, en voor 't Algemeen, dat by de lezing eens Dichtstuks juist geen Filozofisch begrip van de Dichtkunst en 't geen zy vereischen mag, ja, zeer zelden de geestgesteldheid om het eenige schoon dat er in zijn mag, te smaken, meêbrengt, misschien wel altijd het voornaamste, is zeker de Versificatie, in den ruimen zin, waarin wy er het werktuiglijke van den stijl, de taal, en de maat, onder betrekken; en het is deze waarvan wy dan ook het eerst spreken zullen. - Taal en versificatie heb ik in mijne Voorrede aangemerkt, dat in l'Homme des Champs zuiver, schoon, welluidend, keurig, en over 't geheel genomen uitmuntend zijn. Zie daar een groot Voorrecht in alle Dichtstuk; in 't byzonder in zulk een, waar de aart van de stof geene hooge Dichterlijke vlucht toelaat, of ten minste niet te verwachten geeft, en waar de eenvoudige en gematigde stroom en afloop van het gezang den Lezer in geene verrukkingen weg zal sleepen, die hem onvolmaaktheden in dit vak verduisteren kunnen of doen vergeten. Dit voorrecht zeker bezit het Fransche Dichtstuk in zoo hoog een graad, dat het aan geen ander, my bekend, er in toegeeft: terwijl tevens de buigzaamheid van des Schrijvers stijl, anders niet zoo geheel voorbeeldig in alles, doch over 't geheel, Dichterlijk, allen lof, en wat meer is dan lof, alle navolging, waardig is. 'k Voeg hier by, de gelukkige vatbaarheid der Franschen, zoo om kleinigheden (in deze stoffe dikwijls van geen gering aanbelang) op eene niet ongevallige wijze uit te drukken, | |
[pagina 82]
| |
als om ledigheden van zin en gedachten onder de uitdrukking te verbergen: bovenal, 't geen een punt van zeer groot gewicht is, iets van den geest der Ouden in de voorstelling van sommige beelden, door herhaalde lezing en navolging hunner schriften verkregen. Des Schrijvers Dichtstuk heeft dus ook eene niet bloot betreklijke, maar wezenlijke en volstrekte verdienste in de uiterlijke deelen. Verdienste, die er niemand zonder onrechtvaardigheid aan betwisten kan, en waar ik voor my, hoogen prijs op stel. Maar wat eigenlijke Dichtergenie betreft: Dichterlijke, of zelfs Wijsgeerige omvatting van 't onderwerp; verdeeling; uitvoering; volheid van denkbeelden; juistheid in de keus van het geen men gebruiken en het geen men onderdrukken kon; juistheid in de plaatsing en aanwending van het geen men verkoos te gebruiken? - In deze opzichten is het stuk schriklijk misgedeeld: en ik geloof zelfs, dat niemand het oplettend lezen kan, zonder er het gebrek aan schikking en keus, en de armoê aan gedachten, die er van het eene einde tot het andere in heerscht, op te merken. De Eerste en Vierde Zang in 't byzonder zijn leêg, schoon beide vrij wat behelzende, dat er, naar alle gronden van Oordeelkunde, niet in te pas kwam. De Derde is 't, ondanks de menigte der op één gehoopte stoffe, door 't gebrek, van geen genoegzaam verband in die stoffe gebracht te hebben; door 't welke de eenheid verloren gaat, en ieder brok op zich-zelf staande, het geheel in een staat van naaktheid laat, die den geest niet bevredigt. Ten eenenmaal ontbloot van Dichterlijke overgangen, worden de afdeelingen, in plaats van natuurlijk uit elkander voort te spruiten, dikwijls met een aanstotelijk Maar, Ook, Nog, enz. samengeknoopt, dikwijls los en plomp aan één gehaakt, of wildelijk malkaâr achter na gesmeten, met zichtbare moeite om de wending der eens aangevangen rede gaande te houden. Aan Dichterlijke verbeelding, aan verziering (dat is, verdichting) ontbreekt het geheel: en in plaats van dit, wordt men op oudbakken en aan elk bekende geschiedenisjens onthaald. Of, waagt de Autheur zich eens aan een eigen zoogenaamd Epizode, 't is het ongelukkigste ding van de wareld. En, het geen nog meer dan dit alles zegt, ondanks al het sen- | |
[pagina 83]
| |
timenteele daar de Schrijver zijn Dichtstuk meê heeft willen doorzaaien, ware tederheid en gevoel zijn er vreemd in. Ja, zoodanig vreemd, dat waar hy ze er zeer enkeld in heeft willen brengen, het hart zich tegen zijne schilderingen verzet. Zeker, zoo het waar is, dat de gevoeligheid van hart alleen den Dichter maakt, geene verdienste in eenig ander punt, zelfs niet de rijkste Dichterlijke verbeelding, kan een zoodanig gebrek vergoeden. Neem der Non hare kuischheid, den Held zijnen moed, en den Dichter de tederheid van hart af, en zie dan wat er overblijft! Ik zwijg van gebrek aan smaak en aan besef van welvoeglijkheid, die den Dichter, zoo hy Dichter, dat is verlicht aanbidder van 't schoone is, niet natuurlijk eigen, niet verkregen, maar in 't weefsel van zijn hart ingeschapen moet zijn. Mijne Aanteekeningen merken twee of drie plaatsen op, waar dit gebrek aanstotelijkst doorsteekt, maar het stuk heeft er velen, die in dit opzicht niet of weinig beter zijn. Van het zichtbaar weifelen des Autheurs tusschen twee Polityke partijen, welke hy beide te vriend wenscht te houden, 't geen hem alle stoutheid ontneemt, behoef ik niet te gewagen; even weinig als van zijne in 't Dichtstuk gebrachte verbasterde Godsdienstgevoelens. Dit behoort tot de Dichterlijke hoedanigheden des Dichtstuks niet, schoon het er, zoowel als eene zekere kleinheid van denken, die hier en daar zich verraadt, aanmerklijk op invloeit. Ik zwijg desgelijks van de eindelooze Navolgingen van Nieuwere Dichteren, Engelsche en andere (want in de Aanteekeningen worden zy alle niet aangehaald); waren zy slechts altijd even goed aangebracht. Men kan gebrek aan oorspronklijkheid hebben, en toch ware Dichterlijke verdienste. Maar ik kan niet nalaten, by het aangevoerde nog de opmerking te vestigen op het doorgaand gebrek aan warmte, dat alomme in het Dichtstuk zijne uitwerksels ten toon spreidt en de verzen doet voorkomen, als het een na het ander gesmeed, en nooit, als in eens gedacht en uit vollen boezem afgestroomd. Aan welk gebrek ik ook het kwijnende van zijne verhalen toeschrijve, die, gelukkig, zeer kort zijn, maar, ondanks hun kortheid, vervelend en slaperig. Vraagt men my intusschen, wat ik, zoo te onvreden met | |
[pagina 84]
| |
des Schrijvers behandeling, dan begeeren zou, dat hy van zijn Dichtstuk gemaakt hadde? Ik andwoorde, wat een Dichterlijke geest, van zijn onderwerp vervuld, en van ware Dichtvervoering bevangen, er van maken zou. Men leze een half boek van Antonides IJstroom (onderwerp van beschrijvenden aart, en vrij magerder, dan het Landleven in zijn grooten omvang, zoo als de Autheur het zich voorstelde), en zie, hoe vol van gedachten, van beelden, van Epizoden, van alles wat den Dichter kenteekent, zijn zang is; hoe rijk, hoe overvloedig, hoe onuitputtelijk de stof in zijne behandeling wordt; hoe stout en hoe treffend zijn toon is. Maar Antonides, met al zijn gebreken, die niemand minder dan ik, zal verdedigen, was Dichter, en teekent zich als zoodanig: en men zal, waar men hem opslaat, de disjecti membra poëtae van Horatius vinden; daar Delille een schoon, een uitmuntend Versificateur, en niet dan een zeer middelmatig Dichter is. Zie daar mijn onpartijdig en onbewimpeld oordeel! |
|