De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Inhoud van het eerste deel:Starrenkennis. - gedichten van ossiaan: De Krijg van Inisthona. - Darthula. - Karrikthura. - De Gezangen van Zelma. - Berrathon. - losse gedichten: 't Gebed des Heeren. - Gehed. - Wissel. - 't Leven. - 't Leven. - Verwachting. - Hoop. - De Vrouw, (na Pope). - Troost. - De Dood. - De Dood. - 't Geluk (Pope van verre nagevolgd). - By het Graf. - Op het overlijden van Atterbury (na Pope). Opschrift van eene Oostersche Karavanzerai. - Zachtmoedigheid. - Begeerte. - Aan een Beekjen (uit het Spaansch). - Judas Iscarioth. - In andwoord op een Lofdicht. - Noachs Ark. - De roem, aan Vanilius. Aan Lycofron. - Het Tooneelstuk van het Menschlijk Leven. - Jozef aan Potifars Gemalin. - De Glorie. - Bekker. - Aan den Dichter Kinker. - Voorval. - De Wareld. - Op de Afbeelding van het overleden Schootkatjen van Jonkv. de Lannoy, op derzelver verzoek. - Op het graf van de Treurspeldichteresse Lannoy. - Ode. - Op het Huwlijksbed van een Bruid en Bruidegom, in hunn' eersten Huwlijksnacht door den bliksem getroffen. - Aan Gloorroos. - Op eenen voortreflijk schoonen Jongling. - Stesichorus aan Glycere. - Zelfbedrog. Theokles aan Neëra. - Medon aan Delia. - Aan Melitta. - Op een afbeelding door Vinkeles. - Myrtalus aan Erotium. - Euforion aan Panarete. - Orfeus. - Evagoras aan Kalyce. - Zangstukjen. - Avondeenzaamheid. - Morgenwacht. - Aan Nerine. - Aan Glycere. - Aan Filine. - De ware Kus. - De Ruiker, aan Melinde. - Aan twee Dichteressen. - Aan Elize. - Aan Lucinde. - Op een blindgeboren maar uitstekend schoon Kind. - Aan Cynthia; na Propertius. - Sulpitia aan hare Juno. - Aan een Kind, met een mandtjen Kersen. - Lisis. - Aan Liceet. - Wenschen aan Betzy. - De Appel. - Terpsion aan Eudoxe. - Ode, aan Chloë. - De Cycloop, Herderszang. - Op mijn Afbeeldsel, door Schweickhardt geschilderd. - Lycoris, Herderszang. - Op de afbeelding van den Kunstschilder Schweickhardt. | |
[pagina 57]
| |
Inhoud van het tweede deel:
| |
Voorrede, voor het eerste deel.De Uitgeveresse van dezen Dichtbondel zich niet ongenegen toonende om eenige Mengelpoëzy van my ter perse te leggen, hebbe ik niet ongaarne in dit haar ontwerp bewilligd. Want hoe zeer niet meer in het geval zijnde van met het in 't licht geven mijner Dichtwerken roem te bejagen, of by mijne Landgenooten om eene toejuiching te prachen, welke in de vroege jeugd zoo aandoenlijk is, blijft het my echter een streelend vermaak, my nogmaals by ledige uren met hun te onderhouden, hun hart en verstand (is het mogelijk) te roeren, te voeden, en bezig te houden, en voor hunne lof (op mijne jaren verlangt men dien niet) hunne toestemming en goedkeuring mede te dragen. De aantrekkelijkheden, die dit voor my heeft, zoeke ik zekerlijk niet met die vurige drift van een jeugdelijke eerzucht, die 't geluk van het leven op een hersenschim bouwt; maar met die zachte bedaardheid eens langzaam aantredenden ouderdoms, welke, voor de genoegens die het leven veraangenamen, niets minder dan onverschillig, ze smaakt, ja ze wenscht, maar ze ook op hare ware en matige waarde schat, en ze zonder hitte vervolgt, zonder spijt weet te ontberen, zoo wel als met matigheid te genieten. En, daar ik ook, van jongs af een vurig liefhebber van mijn Vaderland en zijn Taal- en Dichtkunde geweest zijnde, dezen trek met het verwisselen van grond niet heb afgelegd; maar mijne genoeglijkste snipperuren nog steeds | |
[pagina 58]
| |
aan deze zelfde voorwerpen verpand blijven; wat is er natuurlijker, dan dat ik 't genoegen daarmede genoten, wensch mede te deelen. Immers 't menschlijk harte geniet niet, wahneer het alleen moet genieten. De mededeeling verdubbelt, vermenigvuldigt ons alle genoeglijkheid, gelijk zy ons alle ramp en misnoegen vermindert. En, terwijl in een vreemd land, waar, by geheel andere zeden, gewoonten, en denkbeelden, de Nederduitsche taal even weinig bekend als geacht is, zich buiten zeer enkle gevallen, geen gelegenheid opdoet voor eene zoodanige mededeeling, hoe zoude ik niet gretig mijne Landgenooten uitnoodigen, om een handvol Dichtooft te proeven, 't geen mijn hand met vermaak geteeld, geplukt, en opgedischt heeft? Te meer, daar het genoegen, met het welke men eertijds mijne voortbrengsels plach te ontfangen, my ook nog eenig uitzicht geeft, dat het niet gants wansmakend zal gevonden worden. Ik beken echter gaarne, dat de voorige goedkeuring my geen zekere borg voor het tegenwoordig zijn kan; ook ben ik verr' af, van met den Dichter Gallus, of wie hy geweest moge zijn, mijnen Lezeren toe te roepen: ‘Si modo non possum, quondam potuisse memento:
Sit satis, ut placeam, me placuisse prius.’
En het is zeer mogelijk, dat de vroege ouderdom, welke my niet alleen het hoofd voor den tijd heeft besneeuwd, maar ook vele geest- en zielskrachten verzwakt en verminderd, zich in mijne jongste voortbrengsels gevoelen doe; is het al niet aan een gebrek van warmte en vuur, ten minste aan een zekere dorheid van stijl, die veelal gezellin der vermeerderde jaren en voorloopster der onvruchtbaarheid is. Hier over te oordeelen behoort niet aan my, die, geloofde ik dezen kwaal werkelijk by my te ontwaren, mijne handen van het papier zou houden; maar die, uit de ondervinding van anderen, voor dit algemeene uitwerksel in my-zelven, of vroeger of later te vreezen heb. De kundige Lezer beproeve of zulk eene beduchtheid by my nog ontijdig zij! De beslissing van deze vraag, moet my op de Dichtbaan of rustig doen voorttreden, of in tijds, van den Zangberg mijn afscheid | |
[pagina 59]
| |
doen nemen. En mooglijk deed ik wel, met haar zelfs niet af te wachten: want niet zonder grond zegt de Hoogduitsche Dichter, half ernstig en half schertsende: Ein Autor wird sehr zeitig alt:
Aus Eifer fürs gemeine Wesen
Empfindet ers nur nicht so bald,
Als die es fühlen, die ihn lesen.
Het geen ik in deze Bondels aanbiede, bestaat, buiten een Dichtstuk over den Starrenhemel, waarin ik my vleie dat men iets van Manilius geest zal erkennen, gedeeltelijk in een vijftal Navolgingen van Ossiaan, welke het voorrecht hebben van naar het oorspronklijke-zelf bewerkt te zijn, Macphersons Engelsche Uitgave niet dom aan te kleven, en vooral ('t geen in stukken die van over zee tot ons komen, wel als eene aanmerklijke byzonderheid aangeteekend mag worden) geenerlei Hoogduitsche of andere Vertaling te volgen. By dezen voeg ik Losse Dichtstukjens van verschillenden aart; ernstige, boertige, oorspronklijke, navolgingen; het door my altijd geliefkoosde vak der Erotiques niet vergetende. Eindelijk zullen er eenige Vertellingen en Romances (Fabelen daar onder begrepen) op volgen van gemengelden inhoud, en waar onder men proeven van gants verschillenden smaak aantreffen zal. Wat den Ossiaan betreft. Hy bedriegt zich, die ooit gelooft, van een oud Dichter een redelijk naauwkeurig denkbeeld in zijne Vertaling te kunnen geven. De inhoud, de opvolging der gedachten, de afwisseling van de onderscheiden soorten van stijl die een Schrijver gebruikt: zie daar byna alles, wat men in der daad uit kan drukken. Den Schrijver te doen spreken, als of hy-zelf in onze Taal had gedacht en geschreven, is gewis 't hoogste toppunt van volkomenheid waartoe men het brengen kan. Maar het onderscheid van twee Talen, die door den tusschenstand van verscheidene Eeuwen van elkander verwijderd zijn, is te groot, om het geen men in de eene op eene zekere wijze gezegd vindt, op juist de zelfde wijze in de andere uit te drukken; zoo, dat het op gelijke wijze zoude aandoen. De Taal der Volken hangt van hunne denkbeelden, zeden, behoeften, gebruiken af. By een ruw, weinig beschaafd Volk is de rijkdom der | |
[pagina 60]
| |
denkbeelden niet groot, en zijn stijl kan derhalve noch woordenrijk noch weelderig in wendingen of volzinnen zijn. Weinige woorden, maar krachtig, drukken uit het geen in de Nieuwere Talen, welke naar eene Aziatische woordenrijkheid en periodismus, door de Grieken en Romeinen tot ons gekomen, vervormd zijn, eenen ruimeren omvang van uitdrukking vordert. En met dezen ruimeren omvang is dan het oorspronklijk wel uitgedrukt; maar in een gants anderen stijl, toon, en uitwerking uitgedrukt: en het uitwerksel 't geen het doet, kan in de Nieuwere Taal nooit met dat van he oorspronklijkt samenstemmen. Dit vermag niemand, met de grootste getrouwheid, de naauwkeurigste vlijt en oplettendheid. In het byzonder toont zich dit ook met opzicht tot het vers. Onze oude Matthijs de Kasteleyn, over de Nederduitsche versmaat schrijvende, zegt ergens: - ‘Een vers duurt, ongeteld, ongemeten,
Zoo lang als 't een adem harden mag.’
Deze uitdrukking, zoo belachlijk zy ons thands ook voorkome, behelst eene algemeene waarheid, welke by alle Volken doorstraalt. De Oosterlingen, rijk in woorden, en weelderig in stijl en uitdrukking, wien de rede als een overvloeiende stroom van de lippen vliet, hebben van ouds lange verzen; de Noordlijke Volken daartegen, spaarzaam in woorden en kort van stijl, hebben zeer korte verzen. Eene uitdrukking naamlijk, op eene zekere wijze afloopende, is een vers: en de overeenstemming of eenvormigheid van tred, of afloop der op elkander volgende uitdrukkingen, is het geen het eerste denkbeeld van Versificatie gegeven heeft. En daar deze overeenstemming of eenvormigheid op verscheidene wijzen ontstaan kan; het zij door een gantsche overeenkomst van Maat of Toonval (van welke de eerste in de opvolging der langer- en korterdurende, de laatste in die der hooger- en lagerklinkende geluiden bestaat), of wel van die beide vereenigd; het zij door eene overeenkomst van uitgangen, het zij door eene gelijkheid van aanvang der voornaamste woorden; zoo zijn hieruit de drie hoofdsoorten van verzen ontstaan, welke of alleen van de Maat of Toon, of van 't Rijm afhangen, of wel in de eensbeginnende Voorlettergrepen der woorden hun wezen | |
[pagina 61]
| |
hebben. Deze laatste soort, welke by de oude IJslandsche Dichters gebruikelijk was, en waarvan ik niet weet dat my in de Nieuwere Talen een later voorbeeld is voorgekomen, dan in het oud-Engelsche stuk van Pierce Plowman's Visions (een werk van de veertiende Eeuw), is verloren. Zekerlijk moeten die Natien, by welke zy in gebruik was, eene zeer kennelijke uitspraak der Medeklinkers gehad hebben om daar een welluidendheid in te vinden, genoegzaam, om er de gantsche Versificatie op te bouwen.Ga naar voetnoot1 De twee overige | |
[pagina 62]
| |
zijn behouden, en deels gemengeld geworden. - Doch gelijk uit dit beginsel voortvloeit, dat het overloopen der verzen eene verfijning en sieraad der latere tijden is, zoo volgt daar ook uit, dat de verzen den aart en de taal van het Volk volgen. Wy zullen dus ook nimmer met onze langere Alexandrijnsche, of zelfs met onze vijfvoetige verzen, den maatklank der oude Noordlijke Talen uitdrukken. En wy zullen 't even weinig met onze kortere verzen, omdat deze kortere verzen door een menigte van lidwoorden en andere kleinere en toonlooze of enklitike woordtjens, en lettergrepen, waar van onze Taal (en tot haar aanmerkelijk voordeel) overvloeit, te weinig hoofdwoorden, en dus te weinig zin kunnen behelzen, om aan de oude Noordlijke te beandwoorden. Maar daar zal altijd in den klank der regels zelf een oneindig onderscheid blijven. En dit zelfde onderscheid is zoo wezendlijk in het verstandelijk gedeelte als in het werktuiglijke. Wy zullen in het vertalen, de Oostersche Dichters altijd inkorten, de Oud-Noordlijke altijd uitbreiden; om dat wy bekrompener dan de eersten, en ongelijk ruimer van stijl dan de laatsten zijn. En zelfs zal men een zeer aanmerkelijk onderscheid gewaar worden als men uit het ruimere Grieksch of uit het meer ingedrongen Latijn overbrengt. Men wane dus niet, in mijne Navolgingen Ossiaan te lezen. Dit heeft my noch Taal- noch Dichtmaat veroorloofd; maar men vergenoege zich met den geest van Ossiaan, in een Neêrduitschen Dichtstijl. Zoo iemand gelooft, meer te kunnen doen, ik vergunne hem dien eigenroem; voor my, die my van zeer vroeg op het overbrengen der oude Dichteren toegelegd hebbe, is een recht goede vertaling, die dat uitdrukt wat er noodig waar om den Autheur daar te stellen, de Quadratuur van den Cirkel. Doch vooral verbeelde zich niemand dat hy het te weeg brenge door den ouden Schot in Klopstoks mismaakte Hexameters en aangenomen Oosterschen bastaartstijl (met welken de Duitschers thands zoo | |
[pagina 63]
| |
in den weer zijn) te laten spreken, waarin hy een onkenbaar figuur maakt. Onder mijne Losse Stukjens zal men verscheidene aantreffen, welke in Engeland hoofdzakelijk tot voorbeelden vervaardigd zijn, wanneer ik aldaar over sommige gedeelten der Dichtkunst Voorlezingen hield. Reeds in mijnen Akademietijd had ik my op het Praktikaal onderwijs der Poëzy toegelegd, en ik durf zeggen dat bekwame Dichters my of hunne beginsels of hunne volmaking verschuldigd zijn. Ook in Engeland waren mijne lessen geacht. Ik hield ze in de Fransche taal, maar stelde gewoonlijk mijne Proeven in 't Hollandsch op, het geen ik alsdan in het Fransch of Engelsch, somwijlen in Verzen, doch meestal in Proze overbracht. Van dezen aart zijn de meeste Erotiques, welke of een gegeven onderwerp behelzen, of uit Tibullus genomen en in den Hedendaagschen trant overgebracht zijn (in de Dichterlijke Handschriften by Uylenbroek gaf ik bereids eenige diergelijke navolgingen van Horatius;) om de wijze van een denkbeeld Dichterlijk voor te stellen of het gebruik dat men in de Hedendaagsche Poëzy, van de Ouden vermag en behoort te maken, aan te toonen.Ga naar voetnoot1 Op gelijke wijze heeft de Navolging van den aanvang van Popes vierden Zang zijner Essay on man tot een voorbeeld gediend, hoe men van een denkbeeld, in plaats van het slechts daar heen te werpen, gelijk men in onbeschaafde tijden deed (het geen nog aan de Engelsche Dichters zeer eigen is) party trekken kan, door het regelmatig uit te werken. Zoo is het Zangstukjen op Bladz. 191 [Dl. X bl. 68] een voorbeeld van de overbrenging van een denkbeeld uit een luchtigen in een ernstiger Dichtstijl. - Ik had meer van deze stukjens kunnen opleveren; maar ik wenschte alleenlijk daar iets tot een Proeve van op te disschen. En, bevinde ik dat het behaagt, zoo konde ik wellicht besluiten, om ook iets van mijne Dramatische Voorbeelden, waar onder uitgewerkte Treurspelen, doch in Proze, zijn, afzonderlijk uit te geven. | |
[pagina 64]
| |
Men heeft sedert verscheiden jaren een vooroordeel tegen zoogenoemde Gelegenheidsverzen opgevat; en geen wonder! Indien men den vreesselijken sleep van doorgaands zeer middelmatige Bruilofts- Lijk- en Verjaarzangen, en wat diergelijke meer is, die nog voor niet zeer lang, de Dichtbondels bezwaarden, in aanschouw neemt, kan niemand het vreemd vinden, indien men daar als een soort van afkeer voor kreeg. Men heeft echter veellicht, in den grond der zaak, ongelijk. De gelegenheidsverzen van een middelmatig vernuft of blooten (alhoewel zeer zuiveren) Verzenmaker, mogen vervelen; die van een waarachtig Dichter zullen, zoo dikwijls hy niet bloot welstaanshalve een vers heeft willen maken, maar van harte gezongen heeft, zijne beste stukken zijn. En zelfs zal men ze des te vuriger vinden, naar mate zy meer voor de vuist zijn opgesteld, en de genie (als ik het zoo noemen mag) meer in de engte gebracht is geweest. Wat zijn Pindarus Oden dan Gelegenheidsverzen? Wat zijn die van Horatius anders? Zelfs zal de Dichter (vermag hy het), om zijn geest recht in vuur te zetten, by een onderwerp van algemeen uitzicht, zich veelal een byzonder voorwerp nemen, aan 't welk hy zijn Dichtstuk inricht, en het zal daar oneindig by winnen. Ik erken gaarne, dat ik ieders Gelegenheidsverzen niet lezen kan; maar ik moet ook tevens erkennen, dat ik sommige Gelegenheidsverzen hooger stelle dan al wat hun Dichter anders geschreven heeft. Onder anderen ken ik twee Lijkdichten van den Professor Nieuwland, welke (hoe zeer zy zich minder door eigenlijke vlucht van Genie, dan door fijnen smaak en juistuitgevoerde gedachten onderscheiden) by my zelfs boven zijnen recht schoonen, recht grootschen Orion staan. - Ik sta toe het geen Statius zegt: Necesse est ut multum versibus pereat ex venustate, cum amiserint quam solum habuerunt gratiam, opportunitatem. Maar ik spreek van geene stukken, welke geene andere waarde hebben of gehad hebben dan die de gelegenheid er aan gaf. Dat men deze onderdrukke! Ik sta het gaarne toe. Doch dit zelfde wenschte ik van alles wat slecht is, en dat men den Lezer niet gaf dan het geen het verdiende. En zoo Lezers van smaak van verschillende Landaart, dit vereischte in een stuk meenen te vinden, | |
[pagina 65]
| |
waarom zoude ik het dan niet aan het Algemeen, schoon al een Gelegenheidsvers zijnde, durven aanbieden; mits het uit een warmen boezem voortgevloeid, zekerlijk het merk der Poëzy drage? Heb ik onrecht en mishaagt het den Lezer, zoo is er voor hem slechts een enkel blad Druk over stuur. Hy kon er somwijlen wel meer uit een verzameling missen; en indien een of twee gerechten niet smaken, dit zal toch den gantschen disch, zoo hy voor het overige wel toegericht is, ten minste by geene welmeenende gasten, bederven. Het laatste gedeelte dezer Mengelpoëzy moest oorspronklijk en naar bestemming, als gezegd is, Vertellingen en Romances bevatten. Doch Boekverkoopers beweegredenen hebben de Uitgeveresse als het blijkt, bewogen om deze af te zonderen en onder een eigen tijtel in 't licht te stoten. Hoezeer tegen mijn oogmerk, diende dit in den herdruk gevolgd te worden en het geen ik derhalve van die stukken zal melden, behoort tot dezen bondel thands niet. Daar zy echter naar mijne inrichting by elkander behooren, zal ik in deze voorrede, 't geen ik eenmaal daarvan te zeggen had, niet onderdrukken of afscheiden. Dit vak is misschien voor het algemeen het minst schitterende; doch men mag er de woorden van Buckingham op toepassen: ‘Tho' nothing seems more easy, yet no part
Of Poëtry requires a nieer art.’
Hoe het zij, 't is het vak des ouderdoms: namelijk van dien ouderdom van den geest, die niet altijd de jaren volgt, maar ook wel aan deze vooruit loopt, wanneer afgewerktheid of kommer de krachten der ziel overladen heeft, en dat plaats grijpt, wat de Dichter uitdrukt als hy zegt: ‘Et dolor aetatem jussit inesse suam.’
Men zal er wederom Oorspronklijk en Navolging in vinden; doch de Navolgingen zelve zijn meestal zoodanig vrij bewerkt, dat zy zeer veel geven het geen het oorspronklijk niet bezit. Van de gants oorspronklijke stukken zal ik niets zeggen, alleenlijk de Aristus en Ismene aan hen aanbevelende, die genoeg van het menschelijk hart hebben leeren kennen, om er de waarheid der schildering in te gevoelen, en te | |
[pagina 66]
| |
sidderen. Katharina Herman was (als mijnen Kunstvrienden bekend is) voor eenige jaren aangevangen, en ik dacht er een uitvoerig tafereeltjen van Huwlijkstederheid van te maken, wanneer ik het aandoenlijke Drama van den Dichter Vereul over dat onderwerp ontfing, die dit werk voor my en op een veel volkomener wijze dan de Romance toeliet, had afgedaan; en ik verkoos niet, met flaauwe waterverf tegen zijn gloeiend gekleurd Kabinetstuk te worstelen. Ik gaf dus eene andere wending aan 't stukjen, het geen reeds tot het vijftiende Couplet gebracht was. - Onder de Navolgingen zal men Ridder Sox uit Voltaire kennen, die by Chaucer zijn oorspronklijk gevonden heeft. Ten aanzien van de Almanzor en Zaide moet ik aanmerken, dat, gelijk zy my in het Spaansch onder den tytel Zayde y Zayda bekend is, zy niet verder loopt dan tot het acht- en twintigste Couplet, en aldaar op deze wijze eindigt: Tu eres la que dixiste
En el balcon, la otra tarde:
Tuya soy, tuya seré,
Tuya es mi vida, Zayde.
Dat eene sierlijke Engelsche Navolging door Percy (waar van ook sedert eene Hoogduitsche Vertaling uitgekomen is) het nog twee Strofes verder brengt, en dus tot het Vaarwel der schoone, zal bekend zijn. Het stuk kwam my te belangrijk voor, om het niet tot een einde te brengen, als er aan voegde. De Heer van Landhorst is uit het overoud Engelsch stuk, The Child of Elle genaamd; waar van Burger in zijne Hoogduitsche Gedichten (met onderdrukking van den naam van 't oorspronklijk) een vertaling gegeven heeft. Zoo doen tegenwoordig de Duitschers meer, en maken met drok uit Engelschen en Italianen over te nemen, zich-zelv' een naam. De hoeveelste by ons weet, dat by voorbeeld de Hoogduitsche Elfride uit het Engelsch van Mason, of het Blijspel Ehe es jemand erfahrt, het Curioso accidente van Goldoni is? enz. enz. Trouwens by ons begint men die kunstgreep ook al in het werk te stellen, en men gaat veiligst by de Engelschen ter markt, als wier | |
[pagina 67]
| |
Letterkunde in Holland wel het minst bekend is. Zoo is, by voorbeeld, Reinoud en Emma, in de Vierde Schakeering der Dichterlijke Handschriften, the Bailiff's Daughter of Islington nagevolgd. Wegens dit laatstgemelde stuk en het vorige uit deze verzameling heb ik al mede te berichten, dat zy tot mijne Voorlezingen gediend hebben, en ten dien einde op tweederlei wijze vervaardigd zijn: naamlijk in Coupletten van vier en van vijf verzen, welke daar toe strekten, om, tegen elkander vergeleken, de meerdere of mindere uitvoerigheid van een verhaal te beter te leeren bevatten en in acht nemen. Het is de laatstgemelde Navolging welke ik hier geve. De Monnik is eene zeer oude Engelsche Ballade, the Friar of orders gray, waarvan niet dan enkele en gebrekkige brokken overig zijn, welke Percy met veel smaak by een gevoegd en aangevuld heeft. Goldsmith (uaar mijn oordeel, over 't algemeen genomen, de beste der Engelsche Dichteren, ofschoon niet de grootste genie onder hen) heeft daaruit gelegenheid genomen, om met gebruikmaking van nog een ander oud stuk (Gentle Herdsman, tell to me etc.) zijn Hermit op te stellen; welken ik hier desgelijks, onder den tytel van de Kluizenaar, geve; maar ontdaan van die prachtige Epitheta waarmeê de Engelschen zich niet onthouden kunnen van altijd te onpas te schitteren; en in een zoo eenvoudig gewaad als my dacht dat hem voegde. Beide deze stukken hebben, ter vergelijking, in mijne Voorlezingen over de Romance gediend. Den Eduard geve ik hier by, tot een proefjen, hoe kwalijk men doet van zich in te beelden, dat men eene vreemde Letterkunde uit Vertalingen kennen kan. Dit stukjen heeft zijne verdienste, maar welke niet in de herhaling van den uitroep O! op het eind der regels, bestaat; noch in eene ingebeelde harmonie, (die er niet in is noch zijn kan); maar in zijne eenvoudigheid, en in zijnen Zedenleer. Aan welken laatsten de Vertalers niet eens schijnen gedacht te hebben. Hy ligt in den laatsten regel, welke Ouders aansprakelijk stelt voor de misdrijven, welke Kinderen uit eene door kwade opvoeding bedorvene inborst begaan. - Eduard naamlijk (want dus zegt men in 't Neêrduitsch, en | |
[pagina 68]
| |
niet, Edward) zegt niet dat zijn moeder hem geraden heeft zijnen Vader om te brengen; het gene zeer wonderlijk stroken zou met haar lang navragen van wat bloed zijn degen toch druipe, en wat hem daarby het hart beklemme? Zoo wel als met haar gantsche houding, wanneer zy 't verneemt, en met ontzetting vraagt, hoe hy dit boeten zal? Maar hy zegt, dat zy hem zulke Lessen, dat is, zulk eene Opvoeding, gegeven heeft, die hem tot dien gruwel heeft doen vervallen. ‘The curse of hell frae me sall ge beir,
Mither, Mither:
The curse of hell frae me sall ge beir,
Sic counseils ge gave to me, O!’
Zie daar waar het emfatîke van die slot in berust. - Voorts, is dit O! 't welk op sommige regels volgt, niet anders dan een teeken van zuchten, 't welk by dien ouden zang waargenomen moet worden; waarom ik het dan ook met ach! uitdrukke. Ik heb gemeend het stukjen in eene andere maat te mogen overbrengen, ten einde het vatbaar te maken voor een muzyk, welke daartoe ontworpen wierd, en meer eenvoud en stroefheid in 't vers vorderde, dan de 't oorspronklijk het naast komende Dichtmaat in ons Neêrduitsch medebrengt. Voor 't overige mag ik hier in het algemeen aanmerken, dat, daar ik nu genoegzaam vier jaren buiten mijn Vaderland in verschillende Landen omzwerve, het juist niet te verwonderen zou kunnen zijn, indien ik hier of daar eene vreemde uitdrukking, of een woord, minder gebruiklijk in het Hollandsch dan in de verwantschapte talen, gebruikt had. Ik vertrouw het echter niet; en zoo 't iemand dus voor mocht komen, hy veroordeele my niet te lichtvaardig. Van jongs af aan, altijd meer bekend zijnde geweest met de oude taal en den Dicht- en plechtigen Redestijl, dan met die van het daaglijksch gesprek, (het geen my meermalen, tot mijn spijt, in mijn Vaderland voor een Vreemdeling heeft doen houden), kan my dit gebrek door mijne uitlandigheid niet verbeterd zijn, en ik getroost my dit lichtelijk; doch dat ik 't onechte niet meer van het ware Hollandsch zoude onderscheiden, dit zou my bedroeven, en koomt my geheel onwaarschijnlijk | |
[pagina 69]
| |
voor. Dan ik heb der Poëzy altijd het recht toegekend om van den gantschen rijkdom der taal gebruik te maken, en zoo afkeerig ik altijd was van nieuwe woorden, zoo zeer ben ik t' allentijde gezet geweest op het handhaven der oude, alschoon ook niet daaglijks voorkomende. Dit behoorlijk toepassende, zal men, vertrouwe ik, my doorgaands rechtvaardigen. Gelijk ik in de spelling sedert lang die gene heb trachten te volgen, welke by de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden door haren voormaligen Secretaris, den bekwamen Frans van Lelijveld, ingevoerd was (het geen echter door de moeite die dit inheeft voor de aan de Amsterdamsche spelling verwende Letterzetters, in alle mijne gedrukte schriften niet dan zeer gebrekkig in acht is genomen); zoo volge ik doorgaands in de geslachten der Naamwoorden, het eenmaal ingekropen en plaatshebbend gebruik. Dan naamlijk, wanneer dit gebruik niet al te zeer tegen het gezond verstand en den grond der taal aandruischt. Immers, echt, ramp, vuist, last, dienst, oogst en eenige andere, die dit oogenblik my niet byvallen, manlijk te gebruiken, als de meesten doen, springt my voor het voorhoofd: en duizendmaal heb ik gewenscht, dat Hoogstraten nimmer zijne jammerlijke Geslachtlijst uit de schriften van Hooft en Vondel (die hy niet verstond) opgezameld en in de wareld gestoten had. Schier t' elken reize bedriegt hy zich, in, uit de voorbeelden die hy aanhaalt, het geslacht eens woords op te maken: en dikwijls slaan zijne Autheurs-zelve (hoe zeer ware en nooit genoeg te waardeeren Taalherstellers, dan wier kennis in onze Moederspraak by de toen in dat vak heerschende duisterheid niet te min nog zeer beperkt was) den bal geheel mis, door op eene bloote, ja ingebeelde welluidendheid af, aan een woord zijn geslacht toe te wijzen, zonder eenig inzicht hoe genaamd in de vorming van 't woord, den waren en eenigen grond der geslachtverschillen. De geleerde en doorkundige Kluit heeft Hoogstratens misvattingen dikwijls, ja zeer dikwijls, verbeterd, en er den oorsprong van aangetoond. Verscheidene andere echter zijn gebleven; en waar de voorbeelden-zelve feilen, heeft hy de dwaling (eenige enkele gevallen veellicht uitgezonderd) niet aangewezen noch | |
[pagina 70]
| |
te recht gebracht. En ondertusschen wordt deze Geslachtlijst van een iederzonder bedenken gevolgd. Ja, het denkbeeld schijnt algemeen geworden te zijn, dat het gebruik-alleen de geslachten kan doen kennen; even of in een zoo kunstig en wijsgeerig Samenstel als de menschelijke Taal is, iets bestaan konde, hetgeen door de eerste beginsels-zelve waarop zy steunt, niet bepaald wierde; of wel, of het Nederduitsch een te samengeflanst mengelmoes ware zonder samenhang of beginsel; terwijl het in tegendeel een der oudste en op zichzelven bestaande Taaltakken is, welke in zijnen boezem de voldoende reden en voortbrengende oorsprong der verschijnselen, welke hy oplevert, omdraagt. Lange jaren heb ik gewenscht, en het uitzicht daar op begon zich allengskens te openen, dat my eenmaal zoo veel rust te beurt mochte vallen, dat ik in staat ware mijne volledige Nederduitsche Spraakkunst ten minste tot die hoogte af te werken, dat er eene Proeve van verschijnen konde; waarin ik in het byzonder de gantsche Geslachtlijst der Naamwoorden die er zijn of zijn kunnen, op onwankelbare beginsels zou vaststellen, en na deze vaststelling betoonen, dat zy ook wezendlijk aldus by de Ouden gebruikt zijn. Maar thands is dit uitzicht geheel vervlogen. Οὐϰ ἄρ᾽ ἔμελλον ἔγωγϵ,
Νοςήσας οἰϰόνδε, φίλην εἰς πατρίδα γαῖαν,
Εὐφρανέειν ἄλοχόντε φίλην ϰαὶ νήπιον υίόν.
En ik ben genoodzaakt eenen arbeid op te geven, waartoe ik gedurende naby de twintig jaren, de bouwstoffen vergaderd had. Wat mijne Versificatie betreft, mijne aanhoudende zorg is altijd geweest, de in onze Taal meer en meer veldwinnende eentonigheid van de verzen, zoo veel doenlijk, tegen te gaan. De onzinnige afkeer, welke velen, op het voetspoor der Franschen (die ten aanzien hunner eigene spraak recht hebben,) tegen dat zelfde overloopen heeft ingenomen, hetwelk, nog voor weinige jaren algemeen als een schoonheid gezocht wierd, en er waarlijk eene is; en de Rotterdamsche kettery, van onze Verzen uit louter Jamben te doen bestaan, in plaats van deze voeten met spondéen, | |
[pagina 71]
| |
pyrrichien, en somtijds in den eersten en vierden voet met eenen enkelen choréus, af te wisselen; deze twee opvattingen hebben, nevens het veronachtzamen van de kunstige verplaatsing der Rust, waarop onze Vaderen (voor 't overige, in de Versificatie beneden ons) zoo kiesch en gezet waren, ons byna wederom tot de slaperige eenvormigheid van Cats doen vervallen: en ik ontveinze niet, dat ik-zelf my somwijlen mishage door 't gebrek aan genoegzame afwisseling. Het is ongelukkig, dat men door veel verzen te schrijven, eindelijk eene hebbelijkheid krijgt om alles in een rond vers uit te drukken: iets waarby byzondere spreuken en volzinnen winnen, doch het geheel van een Dichtstuk, door 't gemis der vereischte verscheidenheid, zeer veel verliest. En vruchtloos poogt men dan naderhand het vers te breken; daar nooit (ik zegge het, uit overtuiging, op eenen meer dan dertigjarige ondervinding gegrond) het tweede denkbeeld zoo gepast als het eerste is. - Met opzicht tot het Rijm ben ik nog in het oude begrip: dat dat naamlijk het beste Rijm is, 't geen het minst gehoord wordt. En ik doormeng uit dien hoofde mijne Verzen gaarne en by voorkeur met die onvolkomen rijmen, die by ons, uit goede Taalgronden, gewettigd zijn, doch niet volmaakt op elkander slaan. Zoo is, by voorbeeld, heir op eer, arm op scherm, rots op los; en, in de sleepende klanken het dubbel rijm, mits het waarlijk sleepe, als voorbeeld op geoordeeld, ketent op rekent. Ja, durfde men de rima assonante der Spaansche Taal invoeren, ik geloof dat onze dichtstukken daarmeê bevoordeeld zouden zijn. Ik houde het Rijm in onze Verzen noodzakelijk: het heeft by ons het zelfde uitwerksel als de overschietende silbe na den tweeden en laatsten voet van den pentameter der Ouden. Het een en ander teekent de maat sterk aan, en geeft daar door kracht en nadruk aan 't vers. Maar spreekt het te sterk en steekt het overal te zeer door, zoo brengt het iets kinderlijks voort, het welk aan de waardigheid van het vers te kort doet.
Waarschijnlijk zullen deze bondels wel de laatste snik mijner Poëzy wezen. Te recht toch zegt Voltaire ergens: | |
[pagina 72]
| |
Mais n'imitez pas la foiblesse
De ceux qui riment trop longtemps.
Les fruits des rives du Permesse
Ne croissent que dans le Printemps.
En ook, want waartoe 't ontveinsd? ‘Lieto nido, esca dolce, aura cortese
Bramano i Cigni: e non ci va in Parnaso
Con le cure mordaci; e chi pur garre
Sempre col suo destino, e perde il canto e la favella.’
als Guarini 't uitdrukt. - Men mag by deze bondels mijne vier Prijsverzen, den Edipus en den Dood van Edipus beide na Sofokles, den Deukalion en Pyrrha, Mijne Verlustiging en de Bloemtjens, den Elius, de Vertogen van Salomo, Tyrtéus Krijgsdichten, en den Treurzang van Ibn Doreid voegen, met het geen van my in de Dichterlijke Handschriften geplaatst isGa naar voetnoot1; zoo zal men het voornaamste bezitten van het geen van mijne Dichtwerken het licht ziet. Want de Odilde is (dat ik weet) nimmer uitgegeven, en of ik de Geuzen onder mijn werk mag tellen, is bedenkelijk. Wat de Drukfeilen aangaat: op eenen afstand van de Drukpers, als de mijne is, ben ik wel verplicht dit punt aan het lot over te laten; en ik doe het te geruster, daar ik wel bevonden heb, dat hoe zeer ik met alle zorg en oplettendheid zelf de proeven nazag, er des niet tegenstaande Drukfeilen inslopen welke den zin gants veranderden. Zoo staat, by voorbeeld, op bladz. 67 van de Tweede Schakeering der Dichterlijke Handschriften, d'ingeschapen Zanger (het geen my te meer stuit, om dat het een zin schijnt op te leveren, en in de daad wartaal is) in plaats van ingeslapen, zoo als ik ieder bidde het te veranderen. In den Tyrtéus is er eene, welke niet minder stotende is, maar ik herinner my die niet meer. De Ibn Doreid (in mijn afzijn gedrukt) vloeit er van over. Eindelijk wat dezen of genen in deze Verzameling mishagen moge, de verscheidenheid, hope ik, zal de meesten | |
[pagina 73]
| |
wel ietwes doen aantreffen, het geen hun 't doorbladeren waardig zal zijn. En ik geloof er de volgende woorden van den jonger Plinius op te mogen toepassen: ‘Ut veremur, ne quibusdam pars aliqua secundum suam cujusque naturam non probetur, ita videmur posse confidere ut universitatem omnibus varietas ipsa commendet. Nam et in ratione conviviorum, quamvis a plerisque cibis singuli temperemus, totam tamen coenam omnes laudare solemus; nec ea quae stomachus noster recusat, adimunt gratiam iis à quibus capitur.’
Brunswijk, Oogstmaand, 1798. |
|