| |
| |
| |
Treurzang van Ibn Doreid,
in Neêrduitsche dichtmaat overgebracht. - Eerste druk in 's Gravenhage, bij j.f. jacobs de agé, 1795. [Tweede en gezuiverde druk, in 's Gravenhage, bij immerzeel en comp. 1808.]
[Tegenover den tytel van den eersten druk het portret van B's eerste Gade, met het randschrift: Sustinuit. Conjux Exulis. Esse. Viri.]
| |
Voorrede van den eersten druk.
Wanneer de akelige staat der zaken, kort voor de omwenteling des Jaars 1787, (my by het stilstaan mijner gewone bezigheden) eene uitspanning in Salomons Prediker had verschaft, gaf dit my gelegenheid, mijne Vertogen van Salomo in het licht te geven. 't Geen ik toen gedaan hebbe, doe ik thands weder, en geef, volgens de les van Cato, op nieuw openbare rekenschap van mijne eerste ledige dagen, na dat de tegenwoordige omkeering van 's Lands Staatsvorm my uit mijnen gewonen arbeid gezet had. Mijn lust naamlijk viel alstoen op het vermaarde Arabische Dichtstuk van Ibn Doreid, en de lezing bracht my weldra tot eene vertolking, die ik in dit stukjen mijnen Lezeren aanbiede. Was hun mijn toemalig IJdelheid! niet ongevallig; wellicht dat zy mijn tegenwoordig Helaas! ook niet ten eenenmale beneden hunne aandacht vinden.
De Dichter van dit stuk is Abu Bekr Mohammed, de Zoon van Al-Hasan, Zoon van Doreid; bekend by den naam dien hy naar zijn' Grootvader draagt, Ibn Doreid, een Geletterde van Basra, in de Arabische Letterkennis en fraaie letteren de voornaamste van zijnen tijd, en, in het byzonder, een der geachtste Dichteren van zijn' Landaart. Vele Dichtstukken zijn er van hem bekend, zoo in het tedere als sterke, maar het geachtste en beroemdste is 't geen ik
| |
| |
mijnen Landgenooten in deze bladeren voorlegge; waar aan verscheiden der eerste vernuften van 't Oosten hunnen arbeid, in meer en minder uitvoerige Aanteekeningen over zijnen text, te koste gelegd hebben. Te Basra geboren in het Jaar der Hegira 223, 't welk overeenstemt met het Jaar 845 na 's Heilands menschwording, heeft hy zich eerst te Omaana, en vervolgens in 't Perzische, gevestigd, waar hy by de twee zoonen van Ibn Michaala, wien het Landbestier van dat Gewest toen ter tijd opgedragen was, in gunst geraakte, 't bewind van den Perzischen Diwaan verkreeg, en aanmerkelijke rijkdommen won, dan die hy in edelmoedige mildadigheden en geschenken weêr uitstortte. Voor dit zelfde stuk ontfing hy van deze Vorsten tienduizend stukken gouds. Naderhand begaf hy zich naar Bagdad, waar hy tot zijn dood toe een wedde van vijftig stukken gouds maandlijks, van den Kalif Ali, Ibn Mohammed, dien men Al-Giwaari, of de Beschermer, bynoemde, genoot. Hy was een man die de goede cier en den wijn beminde, en bereikte een' hoogen ouderdom; daar hy, op zijn negentigste Jaar van eene beroerte en lamheid overvallen, daar geheel en al van herstelde, doch een jaar daar na, na een te overdadig gastmaal, op nieuw in dezelfde krankte verviel: ter straffe (zegt een zijner Leerlingen) van het stoute en Hemeltergende vers van dit zijn Dichtstuk: waar in hy zegt:
Ja, stortte zelfs 't Heelal, van uit zijn as gewrikt,
Op dezen schedel neêr, mijn ziel bleef onverschrikt.
Hy stierf echter by zijn volle verstand, acht-, of zoo anderen willen, twee-en-negentig Jaren oud, en droeg de kennis der Arabische taal (dus sprak men) met zich in 't graf.
Wat dit zijn Dichtstuk betreffe; de groote Albert Schultens noemt het verheven en net, en den echten zwier of bevalligheid der aaloude Arabische Dichtkunst by uitstek en boven alle anderen ( unic) ademende: En, om een voordeelig denkbeeld van de Oostersche Poëzye te geven, geloofde ik geen geschikter Dichtstuk te kunnen verkiezen. En hoe zeer ook zijn wijn door mijn overgieten verschaald moge zijn,
| |
| |
vleie ik my echter, dat de minste geur die er nog van overgebleven is, zijne oorspronklijke voortreffelijkheid onbetwist zal laten, en mijne Lezers nog eenigzins kunnen vertroosten van 't geen hy verloren heeft.
Van mijn vroegste jeugd 's menschen geest in alle deszelfs voortbrengselen van reden, vernuft, en smaak, en dus inzonderheid mede in de Dichtkunst, nagespoord hebbende, is het niet dan natuurlijk geweest, dat ik eenmaal by de oude Grieksche gedenkstukken (de meesterstukken der Kunstzelve) betooverd bleef staan, en, met een hart, warm als 't mijne, mijnen leeftijd en Landaart deelgenoot van mijne genoegens trachtte te maken door Navolgingen, die met al de genegenheid, welke men der aankomende Jonglingschap toedraagt, ontfangen zijn. Maar onzen Aardbol rondwandelende, heeft my by de mindere en onvolmaaktere kunst der Oosterlingen, hun nog veel heeter gevoel en verbeelding niet koud kunnen laten. En zoo ik dan nu in 't afgaan mijns levens (want ook ik mag met Ibn Doreid zeggen:
‘Beschouw mijn grijzend hoofd’ enz.)
mijnen alom verspreiden bekenden en onbekenden kunstbroederen en vrienden (voor wien toch schrijft men anders?) den indruk meêdeele, die deze Oostersche Poëzy op my gemaakt heeft; wie wraakt dit, die weet, dat genoegens van 't hart mededeeling vorderen, en dat zy, zonder uitboezeming, smaakloos zijn?
Van de Oostersche Poëzy in het algemeen behoef ik hier niet veel te zeggen. Echten Dichtgeest en verhevenheid heeft men haar t' allen tijd' toegekend; en het bloemrijke zoo wel als het nadrukkelijke van haren stijl is mede niet onbekend genoeg, om het eenvoudig als iets merkwaardigs op te teekenen, wanneer men niet voorheeft het uitvoerig te kenschetsen: het geen noch het oogmerk, noch de aart dezer Voorrede toelaat, en ook voor den oordeelkundigen Lezer van dit Dichtstuk gants onnoodig is. - Maar zijn de Oosterlingen niet al te gezwollen? - In uwe oogen voorzeker, gy die my dit vraagt, Lezer! maar bedenk, dat het lijf van den rustigen Os niet gezwollen is; alhoewel, om op
| |
| |
verr' na de helft zijner grootte niet te bereiken, de Kikvorsch zich opblaast. Wanneer wy, in Westerschen luchtstreek geboren, in Westersche zeden en gewoonten opgevoed, en met den koelbloedigen aart, die ons eigen is, eene ontleende spraak bezigen, ontleende gedachten voorstellen, en op deze wijs door een navolging van het gene ons niet eigen is, Dichters zijn, of wel, met eene ons onnatuurlijke verhitting en verwildering van verbeelding, door 't vergaderen van beelden of gevoelens, ons vreemd, tot een soort van Poëtische dronkenschap komen, waar in wy tot onzin vervallen, of ten minste den onzin naby komen; dan, ja, dan worden wy gezwollen; en wy worden het meer, naar mate de lage waar in wy ons werpen, ons vreemder en minder met ons natuurlijk gestel overeenkomstig is. Doch wanneer de natuur, zoo ruw zy ook wezen moog, en zoo stout of oneigen zy zich uitdrukke, haar eigen taal spreekt, die het hart om zich te verstaan te geven, aan de door de zintuigen verrijkte verbeelding afborgt; dan moge die taal, den ongevoelige, den koele, den ongeroerde verwonderen, en hem als wartaal voorkomen, om dat hy haar voor zich onbegrijplijk vindt; maar zy zal echter altijd waarheid, en dus, altijd schoon en verheven zijn. En die haar bestraffen, werken niets anders uit, dan hun ondichterlijk gestel aan den kundige bloot te leggen en aan te toonen. Zoo zal (om een voorbeeld, hetwelk algemeen is, aan te halen) de eene of andere opgeworpen Kunstrechter het kwalijk vinden, wanneer een bedroefde, een wanhopige, zijne gevoeligheid in een' beeldrijken Dichtstijl, in gelijkenissen en leenspreuken uitdrukt: maar wat doet zulk eene aanmerking af? Zy bewijst, dat de droefheid by hem, zijne trage verbeelding niet aanzet: met één woord, dat hy van natuur geen Dichter is; daar de ware Dichter, door de hartstochten dubbeld Dichter, dubbeld beeldrijk in gedachten en uitdrukking wordt; daar, in hem, het gevoel altijd de
vuurslag is, waar zijn geest van ontfonkt, wordt de bron der verschijnselen in zijne verbeeldingskracht; rijker, naar mate 't hart voller is; weelderiger, naar mate het meer bezwangerd is; en bruischender naar mate het meer als te samengeperst was, zoo dra het slechts lucht krijgt. Iets, het welk allen hartstochten,
| |
| |
allen driften, gemeen is; die (als de ware en echte oorsprong der Poëzy, welke zonder haar niet bestaan zou) alles bezielen, verheffen, en verrijken, wat of tot hun voorwerp behoort, of er eenige overeenstemming mede heeft, zelfs de flaauwste niet uitgezonderd; en die, terwijl zy elk hun byzonderen toon, kleur, en teekening houden, echter alleen in dit algemeene kenteeken over een komen. Dan, wat wijde ik uit op dit punt: het onderwerp voor eene opzetlijke en uitvoerige Verhandeling, welke, indien slechts de tijd het my toelaat, waarschijnlijk wel eens aan miine Landgenooten zal meêgedeeld worden; doch waar het misplaatst zou zijn, hier een zoodanig gedeelte in te trekken, als om mijn gevoelen genoegzaam te staven en aan te dringen, vereischt worden zou.
* * *
Dus verre had ik deze Voorrede op 't papier gebracht, als eene Aanzegging van wegens de Provisioneele vertegenwoordigers van het volk van Holland (dus noemen zy zich, die in dit Gewest thands regeeren) my verplichtte, mijne woonplaats binnen vier-en-twintig uren, en mijn geheel Vaderland binnen acht dagen te verlaten. Gereed aan dit bevel te voldoen, moet ik afbreken, en de bezorging der uitgave van mijn Dichtstuk aan eene andere hand overlaten. Gelukkig, zoo de slechtheid van mijn schrift, (vooral in de Aanteekeningen) mijn werk niet, gelijk ik vreeze, op verscheiden plaatzen onleesbaar doe zijn, en hierdoor onoverkoomlijke zwarigheden aan dien genen veroorzake, wiens vriendschap zich wel edelmoediglijk met dien lastigen arbeid beladen wil. Dan hoe 't zij, de Heer Oudhuys, zelf bekwaam Dichter, en in de Oostersche talen vrij meer geoefend dan ik, en dus dezen arbeid volkomen gewassen, moge thands, als Pleegvader van dit pas geboren wichtjen, daar naar gemoede mede omspringen; voor my, genoodzaakt het aan zijn lot over te laten, scheide ik er af, met de eenvoudige bede aan mijnen Lezer, om, zoo hy eenige Taal- of Dichtfeilen vinden mag, die by de Nalezing van 't stuk (had ik
| |
| |
daar den tijd toe gehad) my niet hadden mogen ontslippen, aan de woorden des Romeinschen ballings te denken, die ik hier de mijnen make:
‘emendatvrvs, si licvisset, erat.’
Lentemaand, 1795.
| |
Bericht voor den tweeden druk.
Onder alle de ongenoegens, voor welke iemand die in 't openbaar met zijn schriften optreedt, in den tijd dien wy thands beleven, zich blootgesteld vindt, is er geen zoo gevoelig, als zijn werk door eene onnaauwkeurige uitgave mishandeld te zien. 't Is die soort van vaderliefde, welke wy voor onze voortbrengsels koesteren, alleen niet; 't is de algemeene gehechtheid aan 't goede en schoone, welke ons niet toelaat den slechten Druk van een' goed' Schrijver wie hy ook zij, vredig aan te zien, waardoor zulke misdrukken tot eene foltering strekken van al wie met Taal- en Dichtkunst genoegzaam bekend en bevriend is, om voor de waarachtige Poëzy met die warmte te kunnen gevoelen, zonder welke men geenen Dichter behoort te lezen of op te slaan. Onder alle de plagen mijns levens is dit zeker geen der hoogstgewichtigsten (want wie in de wareld telt daarop?) maar het is onlochenbaar een van de meestgrievende voor mijne aandoenlijke ziel geweest, die naar mate zy zich minder in de Fysijke wareld te huis vond, te meer in haar eigen Athmosfeer van verbeelding omdwarrelde, en het goede of kwade des levens nooit naar den gewonen maatstaf, maar naar de verwrikking die het in hare gestemdheid toebracht berekende. Wanneer men mijne Leydsche Prijsverzen, met welke mijne intrede in de Dichterwareld begon, in het licht gaf, had ik het ongeluk, in de handen van eenen zeer netten Drukker te vallen, zelv' Poëet, en die als zoodanig,
| |
| |
zich vry wat gezag op de Werken die by hem ter pers lagen, aanmatigde. Dees, andere kleinigheden ongerekend, die hy zich veroorloofde naar zijne byzondere begrippen van Taalvereischten (en die gingen niet diep, maar waren des te menigvuldiger en willekeuriger) in te richten, zeer te onvreden met lange regels op welke in den Druk een woord of lettergreep overschoot, 't geen alsdan tusschen de regels geplaatst moest worden, vond goed, ter vermijding van die ongelegenheid, in een aantal mijner verzen de lange woorden met kortere (of die minder letters behoefden,) te verwisselen, wel verkuischt, als daarby de maat naar zijn inzien goed, en de zin zoo ten naasten by bewaard bleef: en met groote verwondering zag ik naderhand in mijn werk, verzen die ik nimmer had kunnen schrijven, voor de mijnen doorgaan. Even zoo plakte hy voor mijne Landrust des Hoogleeraars van Rooyen een twintigtal verzen of meer van zijn maaksel, en zette er elders nog een vier- of achttal in, zonder verlof, en wier onzin en volstrekte verzenloosheid (zoo ik 't dus noemen mag) my billijk, doch onverdiend, wordt geweten. Dus maakte het de vermaarde Cornelis van Hogeveen Junior, van wiens ander gedrag omtrent mijnen arbeid ik niet spreken zal. Maar het geen dees met voorbedachten rade en om zich den roem van byzondere netheid van druk te bewaren, verrichtte, heb ik sedert van de achteloosheid zoo van Letterzetteren als van Proevenverbeteraren, nog sterker en lastiger ondervonden. En wel in 't byzonder na mijne noodlottige uitzetting uit het Vaderland. Ik spreek hier niet van de achtelooze mishandeling mijner Mengelpoëzy, van de misslagen ten aanzien van verscheidene vreemde woorden in mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden; ik zal ook by de min talrijke doch misschien doodlijker wonden niet stilstaan, waardoor aan mijn Buitenleven op vele plaatsen en zwier en leven ontnomen is (zoo als,
om één voorbeeld uit meerdere te geven, wanneer men het wrenschen van den teelzieken hengst in wenschen veranderd heeft); ja ik zou zelfs de allerslordigste in 't licht stooting van mijn Vierde Deel Poëzy hier niet aanroeren, waarin ik (zoo het daar voorkomt) noch mijn werk noch dat mijner Egâ erkenne, (en dat niet dan door de omstan- | |
| |
digheden, waarin het gedrukt is, ontschuldigd kan worden) indien dit niet logenstrafte het geen ik van den Ibn Doreid in de pen had om uit te drukken. Geen mijner in 't licht gegevene schriften, wilde ik zeggen (en tot de verschijning van dat evengenoemde Vierde Deel was het eene waarheid) is zoo vol van de schreeuwendste Drukfeilen als de Ibn Doreid, by mijn vertrek in ballingschap ter perse gelegd, onder 't opzicht eens Vriends, die by al zijnen goeden wil geene naauwkeurigheid van een' geoefend' Corrector bezat: want zeker is ook deze bekwaamheid een gevolg van bedrevenheid, en geen geestvermogen. Onuitspreeklijk is het ongenoegen, 't geen ik daarvan gehad heb; en het kon my derhalve niet anders dan aangenaam zijn, wanneer de Boekhandelaars Immerzeel en Comp. uit 's Gravenhage, als door aankoop Eigenaars van 't Kopy-recht dezes Werks geworden, tot eene nieuwe Uitgave besloten en my tot het opgeven der in acht te nemen verbeteringen aanzochten. Niet, dat ik met dit vluchtig vertaalde Stukjen juist zoo veel ophebbe. Het is daar zoo verr' van daan, dat ik 't zelfs (zoo ik nog in staat ware) der moeite niet waardig zou achten het nogmaals tegen den Arabischen text te vergelijken; maar zoo het is, blijft het my een gedenkteeken van een der gewichtigste oogenblikken mijns levens, en ik kan niet geheel onverschillig zijn, of het zonder gedurige stooting gelezen kan worden dan niet. Hoe het zij, ik heb de moeite genomen, het Dichtstukjen en de Aanteekeningen
over te zien, en daar ik van de zorge der tegenwoordige Uitgeveren niet anders dan een getrouw in acht nemen mijner aanwijzingen verwachten mag, zoo durf ik mijnen Lezer in dezen een' gezuiverden Druk van mijn' Ibn Doreid aanbieden, als den eenigen, welken ik als mijnen waarachtigen arbeid kan aanmerken. Gaarne had ik de Aanteekeningen rijklijk vermeerderd, waartoe my de stof niet ontbroken had: doch de krankheid (helaas! waaronder ik eindeloos zucht, en de zwakheid waarin zy my heeft ter nedergeworpen, laat my geen zoodanige inspanning toe, als by een gekrenkt geheugen vereischt zoude worden, om wat ik kon bybrengen van waarnemingen over oude en nieuwere Letter- en Smaakkunde, van dat nut te maken, waartoe ik het wenschte te mogen doen strekken. De lamp is
| |
| |
by my leeg gebrand, en te vergeefsch heeft eene weldadige hand daar de ontbrekende olie in willen gieten, na dat het verdroogde lemmet genoegzaam tot asch wierd. Nog eene kleine flikkering scheen er over te zijn, maar een nietig tochtwindtjen (en meer behoefde er niet) blies haar eensklaps uit, om nooit weder te ontvlammen. Vaar dus wel, Lezer! - Tijdgenooten en Nageslacht nuttiger te zijn, dan ik geweest ben, heeft van my niet afgehangen. Ik beschuldig niemand, maar grievender wierd my mijne terugkomst in 't Vaderland, dan mijne uitzetting en omzwerving my geweest waren. Ik ging, en kwam weêr in de hoop van nuttig te zijn; deze bleef my by, en, door haar ondersteund, vermocht ik alles. Nu is zy verdwenen; en van dezen staf des levens beroofd, zinke ik met gebogen hoofde en knikkende kniën in 't graf. Oneindig is de arbeid dien ik achterlaat, die verloren is; maar zoo my de tijd ter afdoening ontschiet, ik verwijt my niet, hem moedwillig verwaarloosd te hebben. Dit zij mijne verandwoording by 't Vaderland!
Louwmaand, 1808. |
|