De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 15
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijInhoud van het eerste deel:Ga naar voetnoot†Lentemorgen; naar het Deensch van Tullin. - Genoegen. - Karthon, Gezang van Ossiaan. - Kalthon, Gezang van Ossiaan. - * De Kruisdood. De vier Jaargetijden. Lente, Zomer, Herfst, Winter. - * De Omarming. Koning Karel de Eerste van Grootbrittannie, in zijne gevangenis, op Carisbrookcastle. - Het Echtgeluk. - * Beandwoording. - * Het genoegen. - Op eens kindtjens afsterven. - * Filusa aan Eulogeet. - * Arria en Petus. - * Dejongeling; naar het Hoogduitsch. - * De aalmoes. - Weldoen; uit het Turksch. - * Echte liefde. | |
[pagina 85]
| |
Inhoud van het tweede deel:* Alonzo aan Klara. - * Klara aan Alonzo. - * Leonore, Romance, 't Hoogduitsch van Burger vrij nagevolgd. - * Aan mijn kind, by zijns vaders afscheid. - * De Schaapjens; vrije Navolging van Mme Deshoulières. - * Zaïde en Almanzor, Romace. - Des minnaars geest, oude Engelsche Romance. - * Mollys droom, Romance. - Echte liefde, Zangstukjen. - Houwelycx-prent door Jacob Cats. - * Het geluk. Jonker Brand van Wijk, Child Waters gevolgd. - * Elmire, Romance. - Het nachtspook. - Aan Jonkvrouwe *****, by het overhandigen van haar wapenzegel. - Aan Mevrouw *****, op haren geboortedag, die ook de mijne was. - Geboortegroet, met een papieren bloempot. Aan mijne vrienden. - Grootheid. - * Het neêrgeslagen roosjen. - Mijne eenige. - Tranen. - * Lijkklacht. - * Op een dorrend blad, door den wind in mijn boezem geschud. - * Aan de bijen; uit het Hoogduitsch. - Elianes jaarfeest. - Het roosjen. - De wijnstok, Allegorie. Les, naar Chaucer. - Dichter Fop. - Rijkdom. - De ondervinding der dwazen. | |
Inhoud van het derde deel:* Aan Celia. - * De Indiaansche maagd, uit het Engelsch. - * Gebed. Aan mijne Filumene, op haar geboortefeest. - Zy. - Geboortegroet. - By't verlies eens kinds, aan mijne Egade. - * By 't afsterven van mijn zoontjen, nog geen tien maanden oud. - * Onheelbre smarte. - * Afscheid aan het graf van mijn kind. - * Aan Alinde; uit het Engelsch. - * Afscheid. - * By het ziekbed eens dierbaren vriends. - Aan mijne Filumene, ter harer verjaring. - * Elvire, Romance. - * Nancy en Walter, Romance. - Nachtwandeling. - * Moederlijk genoegen. - * Moederlijke zucht. - * Aan mijnen Geliefde, op Nieuwjaarsdag, 1801. * Het wederzien. - * Gevoeligheid. - * Aan mijne Zuster, by de dood van haar Kind. - Aan mijne dierbaarste, op haren verjaardag - * Andwoord, tot mijns Egaas verjaring. - * Aan mijnen Gemaal. - * Aan mijnen Gemaal, by onze hereeniging in Brunswijk. - * Vertroosting in droefgeestige oogenblikken; aan mijn Gemaal. - * Graaf Lauzune, Romance, Blumauers Hoogduitsch vrij gevolgd. - Justus woordgever. | |
Inhoud van het vierde deel:* Het Mededogen. - * Mozes in het biezen korfjen, Romance. - * Aandoeningen by het ziekbed mijns Gemaals. - * Het afsterven van ons jongste dochtertjen. - * By mijns Egaas afzijn. - * De hoop. - * Aan mijnen Ega, op zijn vijftigste verjaren. - By 't graf mijner kinderen. - * De Lente, aan mijn zoontjen. - * Hulla, Romance. (Tegenzang op Alexis in de ‘Mengelingen’) - * Avondzang, voor mijn zoontjen. - * Op de dood van ons jongste zoontjen. - * De opstanding. - * Aan mijn zuigeling. - Afscheid, by mijn bestemd vertrek uit het kortbezochte Vaderland, naar Kazan. - Uit Leyden, aan mijne Ega, nog in Brunswijk zijnde, op haren Verjaardag. - Aan God. - Aan Cats. - Trouw. - Neanthus. Aan een hedendaagsch stroomdichter op zijne verzen. Fabel. naar het Spaansch van Yriarte. - Aan den Dichter van eenen welkomstgroet, by mijn te rug keeren in 't vaderland. - In den vriendenrol van den Heere en Mr. K.F.F. Pestel. - Aan mijne Egade, met een gouden Borst-uurwerkjen. - Aan de zelfde, met een paar Oorringen. - Rust; Horatius nageschetst. | |
[pagina 86]
| |
Aan den lezer.Ieder taal heeft haar byzonder schoon en onschoon. Ons Hollandsch heeft het ongeluk van, in welk land van de Wareld men koomt, in den klank van het daaglijksch gesprek niet te gevallen; maar nergens heb ik ooit een Neêrduitsch vers voorgelezen, of men was verrukt over de welluidendheid, en erkende dat de Landtaal daar niet tegen op mocht. En dit is my niet by eene enkele, maar by vier verschillende Natien, niet by eenige weinige, maar by alle lieden van smaak en van onbevooroordeelde liefhebbery voor de schoonheid en melody, overal en standhoudend, voorgekomen. Voorname Dichters van verscheiden Landen deden onze Poëzy die gerechtigheid wedervaren: maar zy, die door de Natuur met de meeste gevoeligheid voor de melody gestemd is, de Schoone kunne in 't byzonder, heeft zich my altijd voor dit voorrecht onzer Moederspraak hoogstaandoenlijk getoond; en een Neêrduitsch vers, half verstaan, (zelfs somtijds een Latijnsche Strofe, op de Neêrduitsche wijs uitgesproken) heeft nooit gefaald, werking op haar te doen. Ja, ik mag zeggen, dat ik door deze ondervinding geleerd, nu eerst recht in het gevoelen treê van den braven en schranderen van Effen, wanneer hy, in zijnen Hollandschen Spectator, onze Nederduitsche Versificatie de kracht toeschrijft van ook 't onverstaanbare, en het geen het verstand aanstoot geeft, niet alleen te doen dulden, maar zelfs met behagen en deelneming te doen aanhooren. Geen wonder dan ook, indien hier of daar eene enkele Genie, geboren om 't schoon te gevoelen, te scheppen, en voort te brengen, door zich op het Neêrduitsch te leggen, en Neêrduitsche verzen te lezen, allengskens van de Engelsche of andere Poëzy tot de Neêrduitsche is overgegaan, en, onder mijn oog en geleide, gaven, die, zonder dat, voor ons verloren geweest waren en aan een vreemd Land behoorden, aan onze versificatie geheiligd heeft. Het getal der zulken is zeker niet groot; maar hoe kleen ook, strekt het my tot een van de streelendste genoegens, zoo door mijne Vader- | |
[pagina 87]
| |
landsche zucht, als door een gepaste aanleiding, onderwijs, en beschaving, op deze wijze de grenzen van den Hollandschen Pindus (waarvan geen Besluit eener Vergadering my heeft kunnen verbannen of uitsluiten) te hebben verwijderd en uitgezet. En het is my een nieuw vermaak, eenige dezer op uitheemschen bodem gegroeide Hollandsche bloemen mijnen Landgenooten in dezen bondel te mogen aanbieden. Schonk ik in de twee Deeltjens mijner Mengelpoëzy (voor geruimen tijd by de Weduwe dóll in het licht gekomen) verscheidene voorbeelden uit mijne in Uitheemsche streken gegevene Dichtkunstlessen, het kan niet geheel ongepast zijn, dat zy door een deel der Gewrochten gevolgd worden, die door deze mijn lessen veroorzaakt zijn, en waarin zekerlijk een geest doorstraalt, die in den leerling den meester doet kennen. Zoo ten minste is het oordeel der genen, die nevens my deze stukken gezien en ter uitgave bestemd hebben; en ik vrees niet, dat het Algemeen dit ons oordeel zal wraken. Zoo veel ook is zeker, dat ik onder velen dier verzen niet slechts, als Vondel van die van Antonides zeide, mijnen naam zoude durven zetten; maar dat ik, met al mijne tegenwoordige koelheid, verscheiden daar van zoude wenschen gemaakt te hebben, indien niet de roem van den leerling den meester gelijkelijk vereerde, en allermeest dan, als hy dezen te boven streeft. Ik sta toe, dat byzondre betrekkingen my voor deze en gene dezer Dichtstukken niet geheel onverschillig laten, en my met meer warmte misschien het voortreflijke aangrijpen, en de schoonheden smaken doen, waar zy van vervuld zijn; maar dat ik den Lezer (ik zwijg van met geestdrift en enthusiasmus) zou aanbieden het geen het niet waardig waar, of het geen mannen van kunde en smaak als onwaardig zouden kunnen verwerpen, dit laat noch mijne overtuiging, noch het met het mijne eenstemmige oordeel van andere in Dichtkunst en Letteren ervarene lieden, my toe, onder de mogelijkheden te stellen. Het is dus met de volmaaktste vrijmoedigheid, dat ik de post van Uitgever dezer Gedichten op my neme, en my der Kunstlievende Wareld daar voor aansprakelijk stelle. Maar men heeft gewild, dat ik niet Uitgever zijn zoude, maar mijn deel in den Bondel hebben. Ik geef | |
[pagina 88]
| |
dus te gelijk van mijn eigen arbeid, voor welken ik my met het zelfde onthaal durf vleien, dat aan de twee Deelen mijner Mengelpoëzye bewezen is. Want, ik ontveinze het niet aan mijn Lezers, indien al (het geen ik te wel, te volkomen gevoele, om het niet openbaar te erkennen) de blakende Zomerwarmte des levens ook voor mijnen geest lang voorby is, ook de schrale Natijd des Jaars is somwijlen welkom, en niet zelden wordt het geen slechts een koel voor lief nemen verdiende, met een soort van verrukking aanvaard, alleenlijk om dat men 't niet meer verwachtte, en 't denkbeeld van wellicht het laatste te zijn, er een zeker belang voor inboezemt. ‘Si des beaux jours naissans on chérit les prémices,
Les beaux jours expirans ont aussi leurs délices.
Dans l'Automme ces bois, ces soleils palissans,
Intéressent notre âme en attristant nos sens.
- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
On revoit ses beaux jours avec ce vif transport
Qu'inspire un tendre ami, dont on pleuroit la mort.
Leur départ, quoique triste, à jouir nous invite:
Ce sont les doux adieux d' un ami qui nous quitte;
Chaque instant qu'il accorde, on aime à le saisir,
Et le regret lui-même augmente le plaisir.Ga naar voetnoot1
Ik dank niet te min mijne goedgunstige Landgenooten voor deze hunne toegevendheid: want ô! welk een tusschenstand er is tusschen - ‘dien geest, nu lang vervlogen,
Die vlam, in smeulende asch vergaan,
Die me eens, voor de op mijn jeugd in gunst gevestigde oogen,
Van 's Jonglings stoutheid opgetogen,
Het Lesbisch zangspoor in deed slaau:
Die me, onder 't hlij' viktoriestemmen,
Met Oostersch Dichtvuur toegereed,
Het schichtig Hoefbronros betemmen,
Bestijgen, en beheerschen deed!’Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 89]
| |
en de flaauwe overblijfsels van - ‘mijn uitgeblaakten tonder,
Die eens zijn tijd van glimmen had,’
dit gevoelt niemand beter dan ik-zelf. Ook is mijne bezorgdheid in de keuze van het gene ik aanbiede, zekerlijk des te grooter.
By het opdisschen van Gerechten als den Dichterlijken brief van Alonzo aan Klara, van Klara aan Alonzo, de Zaïde en Almanzor, de Elvire, de Arria en Petus, 't Genoegen, enz. stukken, die alle kenners erkennen zullen verr' boven mijn lof te zijn, schroom ik van mijn eigen arbeid te spreken. Ik kan nogthands niet voorby, op het Dichtstuk, waarmeê mijne Verzameling aanvangt, 's Lezers aandacht byzonder te vestigen. Ik geve 't (gelijk het is) als een Navolging ten Proeve van Deensche Poëzy; en wel, Poëzy van den zelfden Dichter, van wien de Heer Doornik voorheen in de Dichterlijke Handschriften by Uylenbroek eene Vertaling gegeven heeft in De Zeevaart. De verdiensten dezes Vertalers, mijn ouden Kunstvriend, recht doende, meen ik te mogen opmerken, dat er beter, gekuischter, en aandoenlijker stukken van den waarlijk grooten Tullin in het licht zijn, dan 't evengenoemde, schoon een Prijsvers; en ik zal my gelukkig achten, zoo ik in de Navolging, die ik hier van een ander stuk van hem geve, iets mag toebrengen, om en hem, en de Dichtkunst der Denen, die ik wenschte dat meer bekend ware, in gunstiger dag te stellen, dan mooglijk tot heden geschied is. Het Deensch-zelf is een Taaltak, die aan onze Letterkundigen geenszins onverschillig mag zijn, en der moeite overwaardig, dat men er zich op toelegge. Mijne Vertaling is vrij, en, ik hope, zoo los, als men vorderen kan om geheel ongedwongen te zijn en een geest van oorspronklijkheid uit te ademen, zonder welke geen Dichtstuk, hoe getrouw en naauwkeurig ook, immer behagen kan: ook heb ik er op mijne wijze een slot aan gegeven, daar de Deensche Dichter het tot een gants ander einde gevoerd had. Ik beschouw het oorspronklijke als een meesterstuk van dat soort van Poëzy, dat de Engelsche | |
[pagina 90]
| |
descriptive Poetry noemen, en waarmeê zy hoofdzakelijk ophebben. Zeker, weet ik niet, ooit een voorbeeld in eenige taal ontmoet te hebben, het geen in dat vak, naar mijn smaak zoo volkomen was. Gaarne zou ik mijnen Lezer de gronden, waarop dit mijn gevoelen gevestigd is, meêdeelen, maar ik zou dan de perken eener Voorrede te buiten gaan; en wellicht zal ik eenmaal gelegenheid hebben, zoo de Hemel my leven, geheugen, en krachten spaart, om mijn Landaart ten aanzien van smaak en Dichtkunde mijn byzondere begrippen te kunnen meêdeelen, die, indien ze niet algemeen zijn, ten minste niet zonder beproeving zijn aangenomen. Dan dit is in 's Hemels hand, en zoo ik in dit jammerlijk Pontus moet omkomen, ook dit zal zich kunnen getroosten, die het leven verlaten kan in bewustheid, dat gelegenheid, maar niet lust, om in alles wat hy vermocht, door leer en door voorbeeld nuttig te zijn, hem ontbroken heeft. Zonder met dezen Lentemorgen te worstelen, heb ik my verbeeld in gants anderen trant eenen Lente-, en Zomer-, en Herfst-, en Winterzang te kunnen plaatsen, die ik geve voor 't geen men ze vinden zal en niet hooger. Even het zelfde doe ik met de overige stukjens, zonder uitzondering, daar ik geene op zulk een byzonderen prijs stelle, dat ik 't oordeel der kundigen daarop zou willen vooruitloopen. Het zijn meestal, en wat zegge ik, meestal? het zijn alle, stukjens van uitspanning, maar van iemand, wiens hart dikwijls noodig heeft zich te ontlasten, en die zich niet zet om een Dichtstuk te maken, maar alleen het gevoel dat hem overweldigt, in de maat die de hartstocht hervoortbrengt, tracht uit te storten, zonder, of op den smaak van de genen, die 't eenmaal onder 't oog zullen krijgen, of op eene erbarmlijke lof voor zijn verzen te denken. Si natura negat, facit indignatio versum, zeide eens de Romeinsche Hekeldichter. By my is het geen verontwaardiging, die zoo veel ik my kan herinneren, my ooit Lier of Dichtpen in de hand heeft gegeven; maar het is volheid van liefde, van goedwilligheid, van gevoel van bestemming, die, waar ik ooit zong, my het hart deden overvloeien: en van daar, dat geen bijtend Schimpdicht my ooit een vijand heeft kunnen verwekken, en dat ik, met een hart, | |
[pagina 91]
| |
ter vergeving vaardig, gelijk het vergeving verlangt, ook aan mijne sterkste beleedigers nooit iets van mijn pen te vreezen gaf. - Doch dat mijne werken hier spreken, die, vrolijk of ernstig, mijn gemoed nooit geweld gedaan hebben, dat, den plicht onverbreeklijk toegedaan, zich noch wraak, noch verdediging tegen wat men in 't blinde van my oordeelde, veroorloofde, en zich, ondanks schijn en laster (dank zij den genadigen Hemel!) tot dus verr' gelijk bleef. ‘Aan God en de eer getrouw, eenstemmig met zich-zelven,
En trefloos hoe de storm op 't schuddende aardrijk loeit.’
In mijn laatsten Bondel heeft men etlijke oude Romances, zoo Schotsche als Engelsche en andere, met genoegen ontfangen. Ik voeg er hier nog een by, naar de oude, Child Waters, gevolgd, welke altijd belang heeft ingeboezemd en gelegenheid tot meer dan eene Fransche Nabootsing gegeven. 's Minnaars geest is een tweede, die ik slechts vertaald heb, om dat het oorspronglijk de geboorte gegeven heeft aan een ander Stukjen van de hand eener Dichteresse, die wel verr' het meeste tot de Verzameling heeft bygebracht; hier, onder den naam van Mollys Droom, ingerukt. Van mijne twee Navolgingen van Ossiaan, die men hier wederom vinden zal, behoef ik niets te zeggen, ten zij dat het wel de laatste zijn zullen, die men van my te wachten heeft. Die de eenvormigheid, in dezen Dichter heerschende, kent, zal my wettigen, dat ik 't in het overbrengen zijner Gezangen by eene Proeve berusten laat: en ook die genen, by wie zijne schoonheden op een zeer hoogen prijs staan (ik zelf waardeere ze hoog) zullen, ik vlei my des, met die Proeve en de keus die ik daarin gedaan heb, zich te vreden houden. Volgens my is Ossiaan een volkomen Commentarie op de woorden van Plinius: ‘Invenire praeclarè et enuntiare magnificè interdum etiam Barbari solent; disponere aptè et figurare variè, nisi Eruditis negatum est.’ Ik heb mijne Stukjens alle met de Letter B. onderscheiden; die van eene andere hand, met verschillende teekens, doch wier onderscheid juist niet een verschil van personen te kennen geeft. Onder deze zijn weinige navolgingen, als de Schaapjens, na Mme Deshoulières, Graaf Lauzune, | |
[pagina 92]
| |
na Blumauer, Leonore, na Burger, en wellicht nog een paar. Doch de overigen zijn oorspronklijk; en ook zelfs de Navolgingen zijn op eene wijze behandeld, die den roem van oorspronklijkheid daaraan toeëigent. Zoo niet alle een gelijke maat van volkomenheid van versificatie hebben, men zegge my, waar men zelfs in ons Vaderland, tegenwoordig twee Dichters aanwijzen kan, die in kracht, toon, vloeibaarheid, en welluidendheid met elkander gelijk staan, en waarvan niet de een voor den ander in een dezer volkomenheden onder doet. Doch indien alle die Stukjens en Liefde en tederheid ademen, indien er reine Godvrucht en Christendom in doorblinkt, ô zoo schilderen zy het beminnelijk hart, waar ze uit voortgevloeid zijn, en dat, van beginsels doordrongen, boven wareld en toeval verheven, alleen voor zich-zelf en den Leermeester heeft durven zingen, van wien het die tonen ontleend heeft; en de achting van rechtschapen braven, en ware kunstkundigen, door een stout verachten van den grooten hoop onzes tijds, dorst verdienen. Openbare rekenschap te geven van de gelegenheden, waarby deze of gene der Stukjens, zoo van my als van anderen, ontstaan zijn, vordert niemands belang. Zoo de zonderlinge lotgevallen mijner uitlandigheid 't Algemeen van belang waren, ik zou ze nogthands onderdrukken, en wat eenmaal my waard was, ontzien te bezwalken: doch wie is, in dezen mijn toestand, zonder huis, zonder woonplaats, mijn Rechter, dan God? Het onthaal, dat dezen Bondel verbeidt, zal van onzen openlijken voortgang in dit Letterperk beslissen. Wat my betreft, die met den voortreflijken Boëtius, als hem alles, (echter geen geliefde, maar trouwlooze Egade,) ontviel, van de Zanggodinnen zeggen mag: Has saltem nullus potuit pervincere terror
Ne nostrum comites persequerentur iter;
Gloria felicis olim, viridisque Juventae,
Solantur moesti nunc mea fata Senis:
't zou onbarmhartig zijn, my haren omgang en invloed, hoe weinig beteekenend die dan ook geoordeeld mocht worden, te willen ontzeggen; maar gaarne zal ik nu voortaan de | |
[pagina 93]
| |
Wareld verschoonen, van 't geen zy betoonen mocht te verwerpen. 't Geen tot dus verre in 't algemeen van de Stukjens dezer Verzameling gezegd is, is geenzins toepasselijk op het Dichtstukjen, het Geluk. Van eene hand, die my, buiten de vereerende vriendschap, welke zy my wel heeft willen aanbieden, voor het overige geheel vreemd is, en van wie men my de eer heeft aangedaan, eenige Stukjens, in Holland verspreid, voor de mijnen te houden, verwacht ik er eene onbepaalde goedkeuring voor, maar waarin ik volstrekt geen verder of ander deel heb, dan als Uitgever. 's Mans zedigheid, ongewoon als Schrijver te brallen, of zich den Poëtischen eerlauwrier aan te matigen, waar hy hooger recht op bezit dan velen, die er zich op verheffen, verkiest in de naamloosheid van dezen Bondel te schuilen, en 't oordeel der Lezeren onbelemmerd te ervaren. - Voor 't overige, mijne Lezers, wat rest my, dan, ten slotte dezer Voorrede, U mooglijk het jongste vaarwel toe te roepen? Zoo zij het! Vivite felices! memores et vivite nostri,
Sive erimus, seu nos fata fuisse velint!
Dus verre schreef ik reeds voor meer dan twee Jaren. Intusschen heeft deze Bondel nog een kleine vermeerdering ondergaan, als de Jaartallen onder de Stukjens kunnen uitwijzen. Maar de vermindering mijner vermogens heeft in dien tusschentijd, door gedurige ziekten, die ik aan den hoogstschadelijken invloed van dezen Luchtstreek dank wete, zoodanigerwijze toegenomen, dat dit hoogstwaarschijnlijk wel de laatste reize is, dat ik mijne Landgenooten in een Voorrede toespreke. Wie derhalve kan het my misduiden, indien ik hier uitstorte, alles wat my in betrekking als Dichter en Uitgever mijner Dichtwerken (want in geene andere hoedanigheid spreek ik hier) op het hart ligt? Ik gevoel, hoe onaangenaam het is voor de Uitgeefster mijner Mengelpoëzy, die er zeker even zeer onschuldig en bloot lijdelijk in is als ik-zelf, wanneer ik my in het openbaar van de menigte der Drukfeilen beklage, die my in de twee | |
[pagina 94]
| |
Deelen van dien Bondel aan my-zelven onkenbaar maken: maar ik ben aan my-zelven, aan de Nederduitsche Taal en Dichtkunst verschuldigd, dat ik dit punt niet met stilzwijgen onderdrukke. Wanneer men my Nova Zembla tot een berg doet maken, eenen vloed licht toeschrijven, van den weêrgalm van stralen spreken, en dergelijke meer, zal de onvooringenomen Lezer het juist den Schrijver niet licht als misslagen aanrekenen: Wanneer men verschillende Stukken uit afschriften van verschillende handen en van verschillenden tijd overneemt, zonder de spelling eenparig te maken, en het eene afschrift uit het andere te verbeteren, zal de in het oog loopende ongelijkheid den Schrijver even weinig geweten worden: Maar wanneer 's Letterzetters onachtzaamheid, van een eigenaartig en in de rede noodwendig Epitheton een onlijdelijk stopwoord maakt, dat ik zeker niet heb kunnen plaatsen, en dat ieder tegen de borst moet stooten, maar dat (ongelukkig) het ware woord, dat er staan moest, niet aan den Lezer herroepen kan, zie daar geene ontsiering maar eene wezendlijke schennis, die een Dichter moet grieven, en waar 't Algemeen eenig belang by heeft. En wanneer men op gelijke wijze mijne spelling (in dit opzicht zeer naauwkeurig) altijd en overal zonder onderscheid verbastert, door de ij te stellen, waar ik, met de Nederlandsche Maatschappy van Letterkunde of uit eigen inzicht, volstandig en zonder de minste ongelijkheid, y zet, zoo kan ik er ook niet gants onverschillig voor zijn. Vooral niet, wanneer dit zoo verr' gedreven wordt, dat ik zelfs in Grieksche namen die jammerlijke dubbele klinker voor de Y vinde. Ik bid dus mijnen Drukker, mijnen Drukproefverbeteraar, en, kan het iets helpen, ook mijn Letterzetter, my toch mijne eigen taal te laten spreken, zonder my vreemde gedachten, woorden, of spelling, op te dringen. En ik bid mijne Lezers, bezitters mijner Mengelpoëzy, in dat werk de zinstootendste feilen te willen verbeteren naar de Lijst, welke ik zal zorgen, dat daarvan gedrukt worde. Ik moet te gevoeliger zijn op dit punt, daar 't noodwendig een ieder moet treffen, een zulke spelling te vinden in een der jongste werken van den genen, van wien men eene Neêrduitsche Spraakkunst verwachtte, en die onze Taal als | |
[pagina 95]
| |
een regelmatig Systema, in alles op onwankelbare gronden steunende, aankondigde. Men verbeelde zich eenen Marktschreeuwer, die met een van tandpijn gezwollene koon en de knien in rood friesch gewonden, zijn geneesmiddelen tegen tand- en jichtpijnen uitvent! - Niet echter dat ik my thands in deze mijn zwakheid in staat kenne, om dat uitgebreid en omslachtig werk, waaraan ik zoo lang reeds gearbeid heb, ten einde te brengen. Neen, maar veellicht, zoo de Hemel my nog eenige maanden levens vergunt, zal ik wel een of ander vak daar uit afzonderen, dat my voorkoomt, onder de belangrijkste te behooren. Dus heb ik begonnen, het stuk der Geslachten uit den aart der Taal opgedolven, tot eene afgezonderde Verhandeling voor de Pers te bewerken; en dit zou misschien van iets anders gevolgd kunnen worden. Immers het ontbreekt my aan geen stof of opleg, zoo ik slechts tijd en krachten te baat had. Mogelijk is het van nog vrij meer belang voor my, 't geen ik thands zeggen zal. Men heeft een klein Dichtstukjen van my gelezen in een voorlang reeds uitgekomen Dichtbondel, in welken het zeker misplaatst is. Misplaatst, zeg ik: want het pronkt er als een distelbloem onder de rozen. Ik bedoel het Stukjen, de Zomer betyteld, waaraan men een plaats ingeruimd heeft in de Dichterlijke Gedachtenbeelden, by de Weduw Dóll in het licht gegeven. Ik beklaag my hier niet van de eer, welke men my daarmede heeft willen aandoen, schoon ik my van de nabuurschap der Verzen beklagen mocht, tusschen welke 't mijne een slechte rol speelt: maar ik moet my beklagen van eene uitdrukking in de Voorrede der Uitgeveren, die ook my, als Vervaardiger van dat kleine Stukjen, tot een Kantiaan schijnt te maken. Die my kennen, weten het tegendeel, en schoon ik geen Kant met een Fichte verwarre; schoon ik Kant geene gevoelens toeschrijve, die (mits wel verstaan zijnde) een Christen niet zoude kunnen aannemen, schoon zelfs het destructif gedeelte van zijn Systema, by my groote verdiensten heeft (van het adstructive wacht ik my wel, het zelfde te zeggen, zoo wel als van elke byzonderheid in zijne gevoelens), zoo min ben ik Kantiaan, of genegen, hem als den vader der nieuwe wijsbegeerte, eene hulde te bewijzen, die | |
[pagina 96]
| |
hy mooglijk niet dan aan de verwarring van denkbeelden in deze in der daad Onwijsgeerige dagen te danken heeft. Men heeft in den aanvang Descartes, men heeft Wolff, men heeft anderen, als gevaarlijk voor Godsdienst en Christendom aangemerkt, door eene bezorgdheid, in haar oorsprong misschien loflijk, maar, zeker, voorbarig. Voor my, die in alles wat Waarheid is, slechts éénen onbedrieglijken Leermeester kenne, gelijkelijk wars van vergoden als verdoemen, erken ik wat van Hem is, waar, by wien, en in wat vorm ik het vinde; en Kant is voor my niet, het geen hy of den Uitgeveren der evengemelde Dichtstukken, of zijnen bestrijderen is. Met één woord, ik ben geen Kantiaan, en ik acht het plicht, wie er my voor mocht houden, in het openbaar te verlichten; terwijl ik te gelijker tijd aanmerken moet, dat ik aan den Tytel even weinig deel als aan de Voorrede hebbe. Nog iets, eer we een afscheid nemen, dat naar allen schijn van geen later gevolgd zal worden, mijn genegen Lezers! - Dat men met Lieden in mijne omstandigheden zonderling omspringt, weet ik by eene ondervinding van nu meer dan zeven jaren, en ik vind er ook niets bevreemdends meer in. Des niettegenstaande heb ik vreemd opgezien, wanneer my voor eenige maanden een Boekdeeltjen vertoond werd onder den tytel Oden en Gedichten van Bilderdijk. Een Tytel, op de uitgesleten en halfuitgeschrapte Tytelplaat van mijne Uitgave van de Geuzen, by Elwe, gesneden; gelijk ik er ook (tot mijn groote verwondering) de uitgesleten Vignetten uit die zelfde Geuzen, op nieuw in afgedrukt zag; tusschen welke en den inhoud dezer Verzen het echter eene buitengewone hersenfoltering kosten zou, de allergeringste betrekking uit te vinden. De Dichtstukjens echter zijn van my, en, als spelingen van vroeger jaren, ten tijde van mijn eerste huwelijk onder den tytel van Odilde by één gebracht, edoch niet volkomen. Op het slot van een der Stukjens (Verrukking genoemd) heb ik in de armen gevonden, in de plaats van in d'afgrond. Of er meer feilen van druk of afschrift in gevonden worden, zou ik niet durven verzekeren; doch dit is zeker, dat er verscheiden Stukken in ontbreken, die tot de Verzameling behooren. | |
[pagina 97]
| |
Nog veel zoude ik moeten zeggen, indien ik besluiten kon, om hier in eene andere betrekking te spreken. Daar zijn er te veel, die my aan mijn Landgenooten verbinden, om zonder gevoelige aandoeningen de pen neêr te leggen. Doch de naauwste en tederste banden moeten eenmaal breken. - Vaartwel!
Brunswijk, January 1803. |