De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij's Menschen nietigheid.Ga naar voetnoot*Homo certe arrogans est qui sibi audeat vindicare,
quod humana conditio non recipit.
Lactantius.
Wat zijt gy, nietig schepsel,
In 't wroeten afgeleefd?
Een uitgedord verlepsel
Dat aan geen tak meer kleeft,
Maar op den Herfstwind wiegelt
Verschroeid door zonnegloed,
En in het beekjen spiegelt
Waarin het storten moet.
In schittrend kleurgemengel
Boodt ge u den morgen aan,
Om, met geknakten stengel,
Voor de avond te vergaan.
| |
[pagina 401]
| |
Ach naauwlijks nog ontloken,
Verheft ge een frissche bloem,
Of, van den steel gebroken,
Is 't uit met al uw roem.
Gy, lust der hofwaranden,
Wat is uw leven kort,
Door lucht en middagbranden
Geslingerd en verdord!
Met de eerste morgenstralen
Steegt ge op in koningsdracht,
En de avond zal niet dalen,
Of uit is 't met uw pracht.
Wat vluchtige oogenblikken
Vervullen heel uw lot!
En wat is van 't verkwikken,
ô Alweldadig God!
Neen, niet tot ijdel pronken
Of wellustzwelgery
Hebt ge ons een zoet geschonken
Zoo schichtig weêr voorby!
Ja, buige ons 't hoofd dan neder,
En zinke in dorren grond;
Toch eens herrijs ik weder
In nieuwe morgenstond.
Op nieuw zult Gy ons kleeden,
Met luisterrijker tooi;
Wien Ge eens in 't licht deedt treden,
Wordt geen vergaan ten prooi.
1829.
|
|