De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Eens grijzaarts lentezang.Ga naar voetnoot*De Lente kwam; in 't jeugdig blad gedoken,
Bloost reeds de roos het zwellend knopjen door,
Nog sluimerziek, en lachelt half ontloken
Den morgen toe op 't rijzend hemelspoor.
Het veld ontrolt zijn groenend grastapijt,
Met goud doorstikt en parels en saffieren,
En bosch en stroom doorklatert wijd en zijd
Van levenslust en weêrbezielde vlijt,
Die uit de dood een nieuwe schepping vieren.
Maar gy mijn hart, geen nieuwe lentedagen
Ontgloeien u in 't morgenwekkend Oost:
Uw Lent' verging in wreede dondervlagen;
De Zomer heeft uw krachten weggeroost,
De Herfst rukte aan, sloeg kroon en bladers af,
En rijpe vrucht, licht beter groeitijd waardig;
Mijn hand ontzinkt de broze wandelstaf,
Mijn wortel knakt, mijn stengel helt naar 't graf,
De bijl verheft, de jongste slag is vaardig.
Geen Zefirs aâm brengt van de rozengaarde
Den grijze geur noch zielsverkwikking meê.
Vergeefs voor hem, vergeefs spreidt lucht en aarde
Zijn matten leên een zachte legersteê.
Waar 't drabbig bloed in long en boezem stalt,
Kan 't Lentechoor geen hart of ooren vleien,
In 't stervend lijf dat in verwoesting valt,
By 't doodgelui dat door 't gebeente knalt,
Het sappig ooft geen balsemkracht verspreien.
| |
[pagina 342]
| |
Het windtjen speel met dartle maagdelokken,
Om 't blank albast, als kussende, af en aan;
't Bevrozen hart by Grijsheids wintervlokken
Weet voor geen schoon, geen wellust meer, te slaan.
Geen lieve mond, geen tintelende lonk,
Doordringt een borst tot leefloos ijs versteven;
De spier verdort om d' uitgedienden schonk,
De zenuw krimpt, en 's levens laatste vonk
Versmoort in 't rif, 't gewormt' ten buit te geven.
|
|