De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOpwekking.Ga naar voetnoot*Οὐ ϰατὰ σάρϰα ςρατευόμεθα. Wat was 't ô Christnen, toen ge in onderaardsche holen,
Der Heidnen oog, maar hun vervolging niet, ontscholen,
By één kwaamt, om vereend, in 't brood- en wijngenot
De kracht te smaken van d' om U gestorven God?
Toen kon geen doodschrik U weêrhouden, geen gevaren
Het opgewekt gemoed verbazen of bezwaren;
Gy blaakte van Geloof en dankbre zucht tot Hem,
En 't ingewand der aard weêrgalmde van uw stem.
Elk Uwer was bereid voor Zijnen naam te sterven;
Gevoelde in 't hart het heil dat U zijn bloed verwerven,
Zijn geest verzeekren mocht; en wat was vreugde of smart,
Wat lichaamsfoltring voor 't door Hem vervulde hart?
| |
[pagina 321]
| |
Men trad den dood getroost te moet in houtmijtvlammen
Steeds schittrende in Uw oog; d' onlijdbre beugelkrammen,
En wat wreedaartigheid door d' afgrond aangehitst,
Of uit te denken, of op één te hoopen wist.
Gy kendet, zaagt het! wist dat U het zelfde beidde,
Wat, zelfs U boven 't hoofd, der beulen drom bereidde;
Maar in Uw Heiland, in zijn Woord getroost en kracht,
Verachtet ge aarde en Hel, en heur vereende macht.
Maar wy, wy Christnen, in de wareldvloed verzonken;
Wy, die, aan haar vertuit, met naam van Christnen pronken;
Wy - spreek men van geen pijn voor Jezus te ondergaan,
Wy durven naauwlijks 't oog vrijmoedig van ons slaan,
Ja onze houding schijnt vergeving af te prachen,
Waar 't Heidensch ongeloof en 't Filozoofsch belachen
Ons aanziet met een oog van deernisvollen spot,
En wenschen wel te staan met wareldwijze en God.
Men durft hun overmoed uit zwakheid, niet bestrijden,
Ontveinst uit zwakheid (of is 't hoogmoed?) wat wy lijden
Als God en Heiland of gehoond wordt of miskend,
Een Toeval aangebeên, dat woest in 't wilde rent
En van de wareld schikt. Dus spreekt de Godverzaker;
En die 't veroordeelt, heet een dweeper of een kwaker.
Wie wil zich zulk een vlek zien werpen op 't gewaad,
En gaan voor half ontzind of erger langs de straat?
Foei, steiloor, obscurant, of duisterling, wat namen!
Neen, liever wil men zich den naam van Christus schamen:
Men is, men leeft toch in de wareld, moet er door
Zoo ze is - wel! kiezen wy het meest gemakk'lijk spoor.
Is 't waarlijk dweepery, wat dweepery moet heeten? -
Gy, Christen, vraag Gods woord en raadpleeg Uw geweten. -
Is 't zeedlijk recht, ('k laat daar het Euangeliewoord,)
Dat ge, anders overtuigd, stilzwijgend, lastren hoort?
Wat dan, waar 't dom gerel door Eigenwaan verbasterd
Uw God en Heiland, in zijn Heidnendomheid lastert.
Ach, spreek, ja spreek met kracht, vrijmoedig uit de borst,
En toon U Christen, fier op Uwen Levensvorst!
Wees needrig (ja 't is plicht); maar moedig in 't belijden,
| |
[pagina 322]
| |
En wakker, waar 't U voegt voor Jezus eer te strijden;
Draag eigen spot en smaad, maar heilig steeds Zijn Naam
In vlekkeloos gedrag en waar 't ook in betaam.
Belach de dwaasheid van den Tijdgeest niet: 't bevechten
Des vijands is de plicht van wakkre legerknechten.
Ja, rusten we ons, omgord met Waarheid, tot den strijd,
Waartoe we in Christus bloed by 't doopbad zijn gewijd,
En schutten wy 't geschut der pijlbus van de logen
Op 't schild van 't waar geloof, hoe zwermdicht aangevlogen.
De helm der zaligheid dekk' 't opgeheven hoofd;
Geen zwaard ontbreekt den arm waar 't hart oprecht gelooft.
Maar bidden, smeeken we, en bewaken we ook ons-zelven!
De Boze deinz' voor 't oog, zijn toevlucht is het delven;
Hy werkt in duisternis, en ondermijnt den grond;
Dan waggelt, duizelt zelfs, die schijnbaar zeker stond.
Beproeven we of wy staan op 't ware rotsgesteente,
't Nooit wanklend fondament van Jezus keurgemeente,
En dat geen overmacht van 't opgestaan Heelal
Verweldigen, of van zijn wortel scheuren zal!
1827.
|
|