De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Roemzucht.Ga naar voetnoot*Op der menschen adem zweven,
ô Wat is dat voor een heil!
Dat heet na de dood te leven;
Daarvoor heeft men alles veil.
Och, hoe vol van Herostraten
Is geheel de wareld thands;
Maar wie zou den Roem niet haten
Kende hy dien flikkerglans.
Wat zijne Eeuw in 't woeste razen
Uitbromt als verdienstlijkheid,
Schitterschoon in 't oog van dwazen,
Maar, in wezen, gruwelfeit.
Rustverstooren, oproerkraaien,
Als de stroom naar derwaart drijft,
God bespotten, moordvaan zwaaien,
Dat is 't wat de glorie stijft.
Ze is voor hem die gangbre zotheid
Meê bewondert, staaft, en pleegt,
En bedwelmd door aller botheid
Op hun valsche prikschaal weegt.
En wat wint men? Dove kolen
Voor een ingebeelden schat.
Dampgewalm uit leege holen,
Rookgewemel, nooit gevat.
Dat men slaven wil en zwoegen
Om 't geen kindren baten mag,
Dit, erken ik, is genoegen,
't Is een vaderlijk gedrag.
| |
[pagina 314]
| |
Maar wat zegt het, wind te gaderen,
Die of met de dood vervliegt,
Of, wie steunt op deugd van Vaderen
Steeds te loor stelt en bedriegt?
‘Helden kindren deugen zelden,
Was der oude Grieken taal;
't Is met wijzen als met Helden,
Vaadren roem is enkel praal.
Sluimren ze op huns vaders palmen,
't Is zijn' naam tot weinig eer:
Streven ze ook naar 't gloriegalmen,
Ach zijn luister drukt hen neêr.
En, wie zoetheid meent te smaken
In dat de een hem half vergoodt,
En de ganzen om hem kwaken
Tot na 't uurtjen van zijn dood,
Hy bedriegt zich, goede vrinden;
Laster, hoon, en zielsverdriet
Is by al dien roem te vinden;
De uitkomst, kwelling; anders niet.
Weg dan, zucht naar onderscheiding!
Windziekte, algemeen, helaas!
Maar, in weêrwil dier verbreiding,
Echter niet te minder dwaas!
Zwieren we op geen arendspennen
Om bekendheid by 't Gemeen;
Trachten wy ons-zelf te kennen,
Dit is noodig, dit alleen!
1827.
|
|