De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
Godsdienst-ontrusting.Ga naar voetnoot*Menschenkind, ziet gy wel wat zy doen, op dat ik van mijn Heiligdom wegga? Hemel! razende Sofisten,
Door geen Heiden ooit geduld,
Die Gods mogendheid betwisten,
Roemen op hun gruwelschuld.
Ja, men mag hier God vereeren;
Maar verstoore 't, wien 't behaagt!
Hoe zou dit een Staatsrecht weeren,
't Geen geen Christen grondwet schraagt.
Razen, tieren, schelden, vloeken,
Dringt tot stooring van 't gebed
Waar wy zielsvertroosting zoeken;
En wat macht die dit belet?
Marktschreeuw, straattoneelvertooning,
Overschrei' den Leerstoel vrij:
Zoeke een kelder in zijn woning,
Wie den God zijns Heils belij'!
Ja, geen Kerkgrond is zoo heilig,
Als een wanleer ze onderstelt;
Maar ten minste zij hy veilig
Voor den moedwil en 't geweld!
| |
[pagina 311]
| |
Doch, wat baat een nietig klagen?
Zwijgen we in verdrukking stil!
Christnen lijden, dulden, dragen,
Wat hun God en Heiland wil.
Hy, Hy wil zijn volk beproeven
Door volstandigheid in leed;
Dat, in juichen en bedroeven,
Zijn Verlosser niet vergeet.
Onder zijn Ixoraas wielen
Werpt zich de Indiaan ter neêr,
Tot verplettren en vernielen,
't Vormloos duivlenspook ter eer'.
Maar de God dien wy aanbidden,
Is genadig, wil geen dood;
Weldaân spreidende in ons midden,
Werd Hy 's menschen stofgenoot.
Nam op zich de onlijdbre plagen
Voor onze onvergeefbre schuld;
Heeft geheel haar last gedragen,
Heel ons boetrantsoen vervuld.
Wie dan onzer schroomt te lijden
By 't belijden van zijn naam,
En met 's Heldraaks macht te strijden,
Hoe hy 't aardrijk overvaâm'!
ô Wat leden Martelaren
In de jammervolste pijn! -
En - wy! zouden we ons bezwaren
Dat wy hier belemmerd zijn?
| |
[pagina 312]
| |
Neen, noch Maatschappy noch Staten,
Niets kan blijven wat het is;
Alles heeft den klem verlaten
Van zijn grondgesteltenis.
Godsdienst was van d' oudsten morgen,
Waar een naam van Volk bestond,
De allerzekerste der borgen
Van 't reeds wagglend Staatsverbond.
Heidnen voelden 't en erkenden 't;
Christnen loochnen 't (Hemel, ach!)
God van uit hun Staat verzendend,
Hem verstekend van 't gezag!
Duldt Gy 't, Almacht, kunt Gy dulden,
Die Uw weldaân dus verstiet?
Neen, tot zy de maat vervulden,
Eer verplet uw donder niet.
Ja, lankmoedig en geduldig
Zijt Ge, ô God, van eeuwigheid!
Maar een Volk, zoo gruwzaam schuldig,
Welk een eind wordt dit bereid!
1827.
|
|