De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
Deugd.Ga naar voetnoot*Wat zijt ge, ô Deugd? - Een naam, een woordgeluid
Dat somtijds (ja), maar zelden, iets beduidt,
Een luchtgalm, die zoo lieflijk klinkt in de ooren,
Dat de Echo dien van allen kant doet hooren,
En waar men dan, zoo elk zich dienstigst vindt,
Naar willekeur een denkbeeld meê verbindt.
Hier zegt men my, de deugd is niet dan rechtheid;
Daar, zelfbestuur; en elders, plichtgehechtheid.
Hier grondt men ze op den Stoïeijnschen trots,
Gevoelloos en onwrikbaar, als een rots;
Daar, op de lust, die ze aan het hart kan geven;
Ginds op 't vereisch van elk maatschaplijk leven;
Daar weder op een ingeschapen gril,
Die zich gelijk en meer volmaakt zijn, wil.
't Is alles fraai; maar, als wy 't wel beschouwen
Geen zulken grond kan iemand recht vertrouwen:
Wat ondeugd toch die in den boezem woont,
Die niet gestaâg den zelfden oorsprong toont,
En 't zij uit trots, verhardheid, lustgenieten,
Of zelfzucht naar verbeetring, voort zou vlieten?
't Is zeker, ja, de deugd staat altijd vast;
Is zoet voor 't hart; den Burgerstaat gepast;
Bestendig; en ook eigen aan volmaaktheid;
Maar wat toont die omkleeding? Enkle naaktheid.
De deugd is naam, is denkbeeld; maar de zaak?
Daar wensch ik, dat ik meê in kennis raak. -
't Is weldoen. - Maar wat 's wel? Dit uit te brengen
Eischt nog iets meer dan stroomen inkt verplengen,
Ja meer misschien dan ieders hoofd vermag;
| |
[pagina 261]
| |
En dikwerf gaat door d'invloed van gezag
Voor wel of slecht, dat, wierd het wel bekeken,
Zou hinken aan een menigte gebreken,
En mooglijk wel (de Hemel weet het best,)
Uit schurft ontstaat die ieder mensch verpest. -
Doch weêrgekeerd! - Bestaat de deugd in daden,
Of in den wil? - In beide? - Wel geraden!
Ze is doen, maar doen met kennis en met doel;
Ze is handeling, en tevens, ze is gevoel.
Maar bloot gevoel? - Neen, door verstand en oordeel
Bestierd. - Waartoe? - Ten algemeenen voordeel. -
Maar hoe dan weet, of waar erken ik aan,
Wat met dat nut, dat voordeel, kan bestaan?
Zoo moet ik dan om naar de deugd te handelen,
Den Leer van Staats- en Burgerrecht doorwandelen,
En ze onderstelt, wat slechts een kleen getal
Door staâge vlijt in jaren leeren zal;
Ook maakt haar dit tot bloot verstandbestieren:
En zal men dit gelijk een afgod vieren? -
Ze is wijsheid, ja, maar schuilt die in 't gemoed? -
Och neen; in 't hoofd, dat waar- en valschheid broedt.
Zoo wordt de deugd by de aangeboren slechtheid
Op 't allerhoogst een uiterlijke rechtheid,
Die, wie haar niet in 't wezen onderzoekt,
Bedrieglijk door een blooten schijn verkloekt.
Neen, weg die deugd waar op mijn fout durft pralen,
Als kon ze aan God de schuldigheid betalen!
Een klatergoud waarmeê men de oogen blindt,
Maar 't geen die 't toetst, van geen waardy bevindt.
Geen ware deugd wordt uit het hart ontwikkeld:
't Is zelfgevlei door hoogmoed aangeprikkeld,
Dat evenzeer tot kwaad als weldoen port.
Het goede wordt van God slechts ingestort;
En, heeft Zijn geest het hart niet ingenomen,
Vernieuwt Hy 't niet, daar baat geen driftbetoomen;
Hy, Hy-alleen herschept het door Zijn woord,
En dan vloeit deugd uit dank en liefde voort.
1827.
|
|