De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLentebeschouwing.Ga naar voetnoot*Jam nec prata rigent, nee fluvii strepunt,
Hybernâ nive turgidi.
Horatius.
Mijn zangster, wandlen wy (de winter is geweken,)
Door de onlangs nog zoo woeste en nu hergroende streken,
Hier, aan der stroomen boord, zoo kortlings nog in band,
Nu vrolijk kabblend langs bebloemden oeverrand.
't Geboomte knopte, ontsloot die knopsels; bloem en bladeren
Ontloken; Lentegroei stijgt wandlend door hun aderen,
Bezielt hun hart en merg, en 't zacht fluweelen mosch
Siert de opgereten schorsch met bontgekleurden dosch!
Geheel 't herlevend woud biedt duizenden van armen
Aan 't piepend vooglenheir tot zoele loovrenschermen;
't Ontstuimig binnenmeer kroop rugwaarts in zijn boord.
Het leven spartelt weêr door 't water. 't Boschakkoord
Streelt de ooren weder; en, zijn winterkoets ontsprongen,
Bouwt musch en zwaluw weêr een wiegbed voor zijn jongen.
Het runddier walgt van 't hooi, en wandelt, draaft, en springt,
Terwijl de Lent'heraut 't eenvormig koekkoek zingt
In 't hem geopend veld. - ô Wonderbaar veranderen!
't Woelt alles, leeft, geniet, en sneeft weêr door elkanderen.
Het aardrijk teelt, en voedt, en neemt het alles weêr.
Uit niet werd iets; 'k zie om, dat iets bestaat niet meer!
| |
[pagina 246]
| |
Niet anders is 't met ons, mijn Medestervelingen!
Ons, meê omsloten in de wentelkreits der dingen,
Meê, als gebloemte en kruid, een wisselbaar gewrocht,
Oorspronklijk klei, gekleinsd en doorgestroomd met vocht.
Ik meê verander en verwissel. Weinig dagen
Vervliegen, en ik zal een ander lichaam dragen,
My voor 't versletene en verwaassemde aangedoscht
Tot zoo lang, dat mijn wacht op aarde is afgelost.
Elk oogenblik schaaft iets, onttrekt iets, aan dit maaksel,
In 't uiterlijk vertoon, 't inwendig samenhaaksel,
En de onderhouding wordt gebrekkig; doch 't gemis
Vergoedt de ontleende stof van 't geen er om my is;
Tot eenmaal, 't leven met den adem ga verloren,
En 't uur van slooping in den grafkuil word' geboren,
Waar 't geen het werktuig was, des Makers hoogste lof,
Een aas der wormen wordt en onherkenbre stof.
Ach, wat 's dit lichaam, dan by één gebrachte deelen
Op 't kunstigst saamgevoegd, waardoor rivieren spelen
Van bloed waaruit het zich van 't schaven weêr herstelt,
In 't ingewand bereid, en aan het hart ontweld!
Doch, wat ik zijn moog, 'k mag me aan bloem en kruid gelijken,
Koom als een grasbloem op, en moet als die bezwijken,
En best erken ik me als een uitgeschoten plant
Der aarde, en met het kruid kortstondig stofverwant.
Maar ben ik grasbloem, 'k moet het rund tot aas verstrekken;
Dan, spijze; in 't kort, als mest het veld voor koude dekken,
En wekken vruchtbaarheid. Dan word ik weêr tot gras,
Of sier den grond als graan of ander kruidgewas:
Tot onkruid (mooglijk!) of tot voedsel van wat dieren
Om d'akker, onder de aard, of op hun vleuglen zwieren;
En heel de schepping neemt en eigent zich een deel
Van die, wat groeit of leeft zich offerde aan de keel.
Door beurtverwissling moet zich 't al in stand bewaren.
Al 't water stroomt naar zee, en 't heft zich uit de baren
Tot wolken op, wier schoot de vruchtbre regen stort,
Waar 't vuur der middagzon en kruid en wortel dort,
Doch, door verscheiden stand in beurtkeer van saizoenen,
Hier 't rijk der groeiing rijpt, en elders doet hergroenen,
Terwijl haar zusterlicht heur hoornen opent, buigt,
| |
[pagina 247]
| |
Of aanvult, en den plas der zeekom tot zich zuigt.
Zoo keert ook zon en maan by 't schijnverandrend zwieren
Zich immer weêr en weêr in de eigenste ommegieren,
En wat beweegt houdt trouw aan de ingestelde vlucht;
't Zij aarde, water, vuur, en lage of hooger lucht.
Wat ziel of zintuig vat, is één' onwrikbren regel
Gehoorzaam, en bewijst den indruk van Gods zegel.
Onze eigenwil-alleen, die op geen regel let,
Misbruikt zijn reden tot vertrapping van Gods wet.
Waartoe die Reden dan, die Spraak, die Menschenhanden,
Van heerschappy op de Aard onwraakbare onderpanden,
En 't algebiedend oog, ontzachlijk aan den leeuw
Die heel het woud ontzet door 't daavren van zijn schreeuw.
Die klankenvorming die heel 't lichaam en zijn leden
Bezielt, en tot één stem, één spraaktoon maakt en reden,Ga naar voetnoot1
En op 't papier zich-zelve in teeknen voor 't gezicht
Vertoont, zoo verre er dag aan Zuid- of Noordpool licht;Ga naar voetnoot2
En eindlijk, wat of stem of pennetrek verkondden,
Vermenigvuldigde door nieuwe werktuigvonden.
Ja, Haarlem, pronk vrij met uw Coster, maar verbeeld
U niet, dat hy voor 't eerst, die kunstvond heeft geteeld;
Lang was zy voorbereid in Oost en Westerstreken,
Schoon in heur opkomst op een lager trap bezweken.
Den druk met stempels kende en oefende 't Heelal,
In goud en zilver, en in verwen zonder tal;
Maar 't samenstellen tot één bladvorm was de ontdekking
En gaf haar de algemeene en onwaardeerbre strekking,
Waar kunst, waar wetenschap (ja Godsdienst-zelv) door bloeit,
En wat op 's levens lust verkwiklijkst nedervloeit.
Doch wat zijn lettren? - 't Is den band der woestheid slaken,
Zich-zelf in lijf en ziel verheffen en volmaken,
Met al wat de aarde draagt te keeren tot zijn baat,
Waar 's menschen grootheid, waar zijn glorie in bestaat.
Den mier zijn voorraadschuur, der spin heur kunstig weven
Ter kleeding, af te zien; van dierensoort omgeven,
Ook die te kweken tot vereedling van hun ras,
En alles te eigenen op aarde en waterplasch.
Ja dit 's uw werk, uw doel, uw aart en kunstdriftGa naar voetnoot3 tevens,
| |
[pagina 248]
| |
Dit, heel het voorwerp uws nooit afgematten levens.
Hier ligt uw meerderheid die door haar wil regeert,
Ja, hier het wezen in, door al wat leeft, vereerd.
Zie daar uw overmacht, uw heerschappy en zetel
Als vorst der aard gevest! - Ach waart ge min vermetel
En streefdet niet te hoog voor 't menschlijke, uwen God
Die heel een wareld aan uw scepter schonk, ten spot!
Erinnerdet ge u-zelv', gy stofklomp, wie u bootste,
En waart ge, als 't grootste op aard, ook tevens niet het snoodste!
Erkendet ge uwen God in 't innig zielsgevoel
Oprecht, en waar Zijne eer uw hoogst, uw eenigst doel!
En hadt gy 't woest gediert' dat siddert voor uw roede,
Niet gruwzaam nagevolgd in onderlinge woede! -
Ja, - leerdet gy van 't dier de kracht van kruidery
En wortel (d' eersten grond van 's lichaams artseny);
Een woning bouwen, en rivier en stroomen dammen;
Met ijzren tand de kracht van eeuwen-oude stammen
Doorzagen; zeil en riem op 't golvend watervlak
Bestieren; ja, de vlucht naar 't weemlend starrendak
Beproeven, en het vuur van uit de wolken rooven
Of 't spoor beteeknen en in aarde of water doven;
Wat moest ge ('t wouddier-zelf ontziet zijn stamgenoot,)
Elkaâr met duizendwerf in vorm verscheiden dood
Bestoken, en (ô God) - eens zelfden vaders telgen -
Uw broeders - menschen - en Gods edelst werk, verdelgen!
Zijn dit de vruchten van 't bewust zijn van uw kracht
En de op heel 't dierenheir gevestigde overmacht?
Van 't meer gescherpt verstand en de uitgebreider kennis?
En is 't in 't beeld van God geen gruwbre Godheidschennis? -
Na d' eersten broedermoord vlucht Kaïn bang in 't wild;
Wy, roemen in triomf na stroomen bloeds verspild. -
Wy vordren heerschappy, ja, zijn er toe geschapen,
Op 't redenloos geslacht, hoe hen natuur ook wapen',
Ons, mensch, tot slaven; wie betwist het ons? - Maar neen,
Op broedren, in natuur en recht met ons gemeen,
Begeert het trotsche hart, van zelfzucht ingenomen,
Den zelfden heerschapsdwang en werpt de paardentoomen
Om d' eeuwig vrijen hals, en wringt hen in 't gareel
Met saamgeprangde borst en toegenepen keel.
| |
[pagina 249]
| |
ô Hoogmoed, zelfheid, waart ge uitroeibaar op deze aarde,
Dan kreeg ons 't leven, dan, de samenleving, waarde!
Doch vruchtloos is 't, vermaand, gebeden, en geklaagd,
Tot eens de blijde dag der alvernieuwing daagt.
Wat wilt ge intusschen, ô mijn boezem! - Zuchten, klagen,
In 't uitzien naar het staan van deze jammerdagen? -
Ach neen. Dit wentlen ook, dit op- en ondergaan
Van steeds betwiste macht, door tegenmacht weêrstaan;
Dit heen en weêr gehots van heerschappy en Staten,
Dat worstlen om 't gezag van Vorst en onderzaten,
Dat wentlen op en af van hobblend Staatsgezag,
Toont ieder jaarkring ons, ja, elke nieuwe dag,
Door heel de schepping heen. Wat zou 't ons dan ontzetten?
De Alwetende regeert naar ons verborgen wetten,
Maar wat wy zien is één, éénvormig; hoe 't ons schijn',
Die hier aan 't uiterst van d' onmeetbren draaikring zijn.
Hy, de ongeschapen zon om wie de zongewelven
Zich wenden, kent Zich-zelf, en alles in Zich-zelven.
Berusten we, getrouw aan d' ons gestelden plicht,
En 't scheemre hier! - Genoeg, eens zien wy voller licht.
Eenigzins na Spieghels IIde Boek
van den Hertspieghel gevolgd.
1827.
|