De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Verderf.Ga naar voetnoot*Draagt u als ellendigen, en treurt. Ja, zien we 't niet voor 't oog? - Een beeld uit marmersteen
Gebeiteld door de hand, leeft voort door de eeuwen heen,
Maar (schoon 't geval misschien zijn blooten naam bewaarde,)
Die 't vormde, ligt miskend, vergeten, onder de aarde.
De kunst'naar niet, ô neen, de kunst verwint natuur;
Hy-zelf is by 't gewrocht zijns arbeids kort van duur.
Ja, blijve, Agasias,Ga naar eind1 uw naam in 't marmer pronken,
Uw lijkasch is verwaaid na de uitgebluschte vonken.
't Is 't voorbeeld slechts, en de eer, aan 't meesterstuk verknocht,
Dat eeuw aan eeuw verduurt in 't levenloos gewrocht.
Doch, stervling, zijt ge aldus in 't kunstwerk onverderflijk,
Ook zeedlijk, is uw doen in zijn gevolg onsterflijk.
Bedenk dit: elke daad sleept heel een volgreeks meê,
Onstuitbaar in heur loop; van wel of eindloos wee!
Ja; eeuwen achter een, in zijn gevolgen vruchtbaar,
Is elke wantred op des levens voetpad, duchtbaar.
Des kunstnaars misslag wordt vereeuwigd tot zijn blaam,
Maar is der wareld niets, en treft zijn blooten naam;
Doch, elk vergrijp van u in 't zeedlijk zij vergeten,
't Gevolg der wandaad blijft en ligt u op 't Geweten.
't Was Adams appelbeet alleen niet die zijn' stam
By rechtheid, leven, rust, en hemelvreugd ontnam;
Ook de uwe, uw wellust, drift, onmatigheid, en zwelgen,
Plant voort op 't nageslacht tot in de laatste telgen.
Ik spreek hier niet alleen van d' overgang in 't bloed,
| |
[pagina 214]
| |
Die neiging, zwakheên, drift, in de afkomst duren doet,
Geslachten onderscheidt en kenmerkt, als de trekken
Die in 't gelaat van 't kroost den vader doen ontdekken,
En in geheel een woud dat uit den stamboom rijst
Den kenbren oorsprong uit het zelfde zaad bewijst.
Neen, niet in de afkomst slechts by bloed- of stamverwanten,
Niet in de ontwikk'ling slechts van 't voort- en overplanten,
(Vermenigvuldiging van 't steeds éénzelvig één;)
Niet in den kleinen kring der zaadontspruitsels, neen; -
Maar om zich heen in 't rond, als giftige gewassen
Die door 't verderf der lucht den slapende verrassen
En heel het groeiend rijk bezwangren met de dood,
Is 't voorbeeld van den mensch voor zijn natuurgenoot,
Doordringt, ontwricht zijn aart, besef, en zielsgevoelen,
En geest en oordeelkracht, en inzicht, en bedoelen.
Ook 't voorbeeld is een pest, die wat ons naakt, besmet,
En voortkruipt tot verval van zeedlijkheid en wet;
Een tooverend vergift van doodelijk vermogen,
En wordt met d' ademtocht onmerkbaar ingezogen;
Ja, teelt door de eeuwen voort in telkens nieuw vergrijp,
Tot ze eenmaal voor den vloek in Helsche vruchten rijp',
En 't heilzaam ooft en zaad verschroeie en doe verstikken. -
Ach, schroom niet, dit verschiet, zoo deerlijk, aan te blikken,
Wend de oogen niet, ô neen; beschouw al de ijslijkheid
Die elke misstap steeds aan 't later kroost bereidt!
Gewoonte aan zonde, maakt de zonden-zelf tot wetten,
Belachlijk, die ze schroomt, weêrstaan wil of beletten,
En de eene faaltred sleept op 't hellend levenspad
In verdren met zich voort wie 't eens te buiten trad.
Neen, ons vergrijpen is steeds vruchtbaar; 't leeft onsterflijk,
Van na- op nageslacht in haar verwoesting erflijk.
En wat dan zal een ziel die deugd en godvrucht eert
In 't naberouw, indien geen wroeging haar verteert? -
ô God, in 's Heilands bloed kunt Ge alle schuld vergeven;
Maar, straft ge ook ons vergrijp tot in de laatste Neven,
En boeten we onze schuld in elk onnoozel wicht,
Wie kan er zalig zijn by dit vooruitgezicht!
Is, niet het bloed-alleen dat omloopt in elks aderen
| |
[pagina 215]
| |
Verbasterd en vervuild door de erfschuld onzer vaderen,
En wordt hun lichaamssmet den kindren ingeplant,
In spier- en zenuwzwakte en zwakte van verstand;
Maar moet hun zonde ons zelfs bezwaren na ons sneven,
Elk nazaat strafbaar zijn om 't geen wy eens misdreven,
En onze schuld nog steeds vermeerdren, teelt voor teelt?
Is dit des menschen lot, geschapen naar Uw beeld! -
Ja, 't is dus: 't Menschdom moet tot duivlen snoodheid vallen.
De deugden zelfs zijn snood, waarop wy roekloos brallen.
Één redding, één herstel, is mooglijk, en niets meer:
Geve ons des Heilands bloed de ontnomen onschuld weêr!
1827.
|