De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Vrijheid van ziel.Ga naar voetnoot*Non v' accorgete voi, che noi siam vermi,
Nati a formar l'angelica farfalla
Che vola alla giustizia sensa schermi.
Dante.
Als de adelaar, die boven 't wolkgewemel
In klare lucht en onbewalmden hemel
Op' t evenwicht der breede wieken drijft
En om de zon een nader kring beschrijft,
Met scherpziend oog langs heuvelen en dalen
Gedierte en mensch beneên zich om ziet dwalen
In 't kronkelspoor van d' onbezonnen waan
Die de oogen sluit om zekerst voort te gaan;
Zoo ziet de ziel, eens vrij van de aardsche keten,
Ontrefbaar neêr op 't sterflijk zelfvermeten,
Dat zich vergeefs een scheemrend doel verbeeldt
Met welks bereik zich 't woelziek harte streelt,
Maar, met den wind nu hier dan ginds bewogen,
Wanneer men 't naakt, in enklen schijn vervlogen,
Voor 't blij genot, begeerlijk voorgesteld,
Den arbeid slechts met ijdle spijt vergeldt.
ô God, hoe zou by 't ondermaansche draaien
't Verlangde goed wie 't najaagt immer paaien,
Een enkle rook, die opgaat in 't verschiet,
Maar d'arm die 't grijpt in laauwe lucht ontvliedt! -
Wat grijpt, die dorst in Barkaas zonnebranden,
Tot lafenis, naar heetgerooste zanden?
Wat kaauwt hy de aard die vocht noch koeling heeft?
't Is wanhoop, ja, maar die geen balsem geeft.
Wat zal ons 't goud, wat ijdel zingenoegen,
Vermoeiend, meer dan 't zweetend landbeploegen,
En dat geen graan op ruischende akkers teelt
Waar zeekre hoop des Bouwmans hart meê streelt;
Wat zal het hart, het ledig hart verzaden
| |
[pagina 194]
| |
Dat windvang oogst om in de schuur te laden?
Ach! 't hupplen in den zachten zomerdaauw
Heeft eenmaal uit. De heldre lucht wordt graauw;
Men hoort zich 't oor, voor 't lieflijk halmenzuizen,
Van 't gure Noord met woest geloei doorbruizen;
't Verdikte bloed schoolt angstig in de borst;
De kou' bevloert den stroomkil met een korst;
De zon bezwijkt en trekt heur loopkring samen,
En schijnt verbleekt heur onmacht zich te schamen;
De lange nacht, met ijdlen glans verglimpt,
Verdringt den dag die voor heur naadring krimpt;
De zwaluw zinkt in modderige kreken
Den doodslaap in, door 't voorjaar af te breken;
Maar u, ô mensch, wanneer uw winter klemt,
Uw' doodslaap is geen morgenwaak bestemd.
Geen morgen? - Ja; ook eenmaal eindt uw sluimer.
In zuivrer lucht aâmt eens uw boezem ruimer;
De logge last van 't drukkend stofkleed kwijt,
Gevoelt ge u vrij en boven lot en tijd.
Zie daar uw staat, uw ware standbepaling!
Geen aardsch gewoel van eeuwige herhaling;
Maar blijde rust in zoete werkingskracht,
Die nooit vermoeit of naar veraâming tracht;
Niet levend sneeft, maar in waarachtig leven
Geen steilte kent, te hoog om door te streven;
In schaduwzweem geen ijdel schijnzijn ziet;
Maar 't ware zijn in zelfgevoel geniet.
In zelfgevoel? - Maar wat is zelfgevoelen?
Wat heimlijk iets, dat onbegrijpbaar woelen
Waar zich de ziel verbeeldt dat ze in bestaat,
Niet aangedaan, maar werker zelve en daad? -
Is dan gevoel geen lijdlijkheid? Verdwaalde!
Is werking 't niet, wat dat gevoel bepaalde
In werker en bewerkte te gelijk?
Wat is van 't een, en wat van 't ander, blijk?
Is 't in de plant een vrij, een werkend groeien,
Een vrije trek, die sappen toe doet vloeien?
| |
[pagina 195]
| |
In de uurwerkveer een vrije ontspanningkracht?
Staan zwaarte en val in 's lichaams vrije macht?
Ja, wat bewijst by 't blinde vrijheidbogen
Voor werkingdrift een zelfbestandig pogen? -
Neen, stervling, steeds door eigen waan verkloekt,
Daar ge in u-zelv' uw eigen wareld zoekt,
Hou eenmaal op van in uw borst te delven!
Slechts God is vrij, slechts God bestemt zich-zelven,
En vrijheid is vereening met dien God.
Die maakt ons vrij en heft ons boven 't lot,
Die heft ons op uit de ondermaansche dampen
En boven 't peil van aardsche vreugd en rampen;
En dat vereen dat God en mensch verbindt,
Verstaat geen ziel in stofbedwelming blind,
Maar proeft het hart door 't onbedingd gelooven
Dat uit de bron der waarheid daalt van boven,
En ligt in U, ô gy die ons ten zoen
Met stof bekleed, de menschheid aan woudt doen.
Voor ons den poel der zondedood doorwaadde,
En 't log gemoed vergeestlijkt uit Genade!
ô Wees gy ons, wat hier ons lot ook zij,
Door Uwen Geest in dood en leven by!
1826.
|
|