De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Jaarverwisseling.Ga naar voetnoot*Gen. VIII, 22. De winter is voorby. 't Natuurverjongend licht
Verheft uit hooger stand het blinkend aangezicht,
En wekt de velden uit den doodslaap. Scherper stralen
Doordringen 's aardrijks korst. Een schijnbaar ademhalen
Ontsluit haar boezem en van leven zwangren schoot,
En walmt den hemel toe by 't dagend morgenrood.
't Veelvormig prikkelzout en zwavelstof verhevelen,
Door zachten gloed verdund, in onbemerkbre nevelen,
En spreiden zich door lucht en vloeibaar water heen,
Vermengen, scheiden zich, en wemelen door een,
En gisten. - 't Zaadtjen zwelt, en 't algemeene leven
Ontwikkelt wijd en zijd. Een onweêrstaanbaar streven
Drijft knop en blad en telg en bloem en bloesem uit,
En haalt het Voorjaar in, als nieuwgetooide Bruid.
Nu dekt zich woud en bosch met breede bladerkruinen,
En haag en heester bloeit die 't rijzig hout omtuinen,
Of slingren om den voet van steeneik en abeel
Met dartlen overmoed van kinderlijk gestreel.
De sappen steigren op door de uitgebreide bladeren,
En wandlen met de lucht, door de opgezwollen aderen
By beurten ingeslurpt en weder uitgestort,
Waar de onbegrijpbre kiem in afgescheiden wordt,
Met de eerste scheppingsvonk het schepsel ingegoten,
In steeds-vermeerdringkracht geduurzaam uitgevloten,
En onverderflijk, tot het uiterst stervensuur
Der op 't Almachtig woord zich vormende Natuur.
Bot vrolijk, jeugdig groen! lacht, heuvelen en dalen,
| |
[pagina 168]
| |
Den blijden uchtend toe! - en gy, ô loverzalen
Waarin 't gevederd volk zoo vrolijk tiereliert,
Daar 't in uw zonverdek het feest der liefde viert!
Gebloemte, strengelt u, by 't dartle kwinkeleeren
Om hegge en struik door één in 't kleur en vormschakeeren;
En ruisch, gy beekjen, met uw zilversprenklend vocht
Door 't zuizend rietbosch dat zich kronkelt in uw bocht,
En 't Westerwindtjen noodt om op zijn spichte halmen
Het piepend orgellied van 't zijsjen na te galmen!
Maar gy, ondankbre mensch, die deel hebt in 't genot,
Verhef by dit tooneel uw sluimrend hart tot God!
Helaas! uw hart is koud. Een diepverholen zwoegen
Bezwaart en overlaadt, verstikt het voor 't genoegen.
Genoegen -? Ach, het zucht, het hijgt er na; maar hoe!
Zich-zelven en 't heelal en heel zijn aanzijn moê,
Wil 't vruchtloos uit een drom verwarde hersenschimmen
Een wareld scheppen, en een nevelthroon beklimmen,
Waar 't alles afhangt van zijn wenken, draait en zweeft,
En 't monster Trotsheid eert, dat in zijn boezem leeft.
Rampzaalge! - Neen daar is geen vreugde; niets dan smarte
Voor 't in zich-zelf bepaald en toegesloten harte.
't Zij open voor uw God, voor broederlijke min,
Een stroom van Englenvreugd vloeit 's menschen boezem in!
't Zijn weldaân die hy smaakt als vruchtbre Zomerregen,
In alles wat hy ziet ten hemel afgezegen;
Hy smaakt ze, en als een stroom en opgezwollen vloed
Bruischt onbetoombre dank van uit zijn vol gemoed.
Kom, zie het morgenlicht uit meer verwijde kimmen
By 't groeien van den dag naar hooger toppunt klimmen;
De bloesems droogende door 't windtjen afgestormd;
En onder 't breeder blad een teedre vrucht gevormd.
Zy zwelt van 't voedend sap tot ronde nektarflesschen
Om by den zomerbrand u 't dorstend hart te lesschen.
De dorre braam biedt zelf zijn serpe bezie aan;
De graanhalm buigt het hoofd van 't levenvoedend graan.
Wat waagde ik hier van 't zoet der rijpe muskadellen,
Van vroege en later kers, van 't amper der morellen,
De frissche moerbei; en, al 't geurig boomgaardooft
| |
[pagina 169]
| |
Door zoele zomerlucht tot Winterschat gestoofd;
De schuren, door de zeis des bouwmans volgeladen;
Behoefte, steeds vervuld door eindeloos verzaden;
En eindlijk: bloem en vrucht en ingekrompen blad
Ontvallen aan 't geboomt' door 't baren afgemat;
Natuur, in donzig sneeuw gevoelloos ingeslapen
Om, sluimrende, in de rust vernieuwde kracht te rapen,
En 't zonlicht schuil gegaan om in bekrompner kring
Den duur te omperken van heur jaarverjeugdiging!
Die weldaân, stervling, zijn voor u, voor u gegeven;
Wat wenscht ge meer dan die in 't onvolkomen leven
Dat, op een wareld met uw gruwlen overspreid,
U 't aandeel worden mag van Gods lankmoedigheid.
Ge ontfangt, geniet ze. Ach hoe? Als waren ze u verschuldigd,
Als koning van 't heelal, op 's warelds throon gehuldigd,
Helaas! gy die uw kroon zoo schandlijk hebt verbeurd,
En, om uw misdaên niet, maar heur gevolgen treurt.
Onzinnige, is 't gevolg, uit de oorzaak voortgesproten,
De ontwikkling niet der daad, en in de daad besloten?
Is iets bestaanbaar, dan uit de oorzaak voortgebracht?
Vloeit alle werking niet noodwendig uit de kracht?
Wat dan beklaagt ge u van uw toestand, zoo ontluisterd,
Daar 't overkorst gemoed u 't hemelsch licht verduistert?
Neen, klaag niet, maar aanbid. Ja, hef het hoofd om hoog:
Gy dwaalt, gy kruipt, gy zucht, niet buiten 't Godlijk oog.
Doch ken u-zelven, ken uw toestand, diep verloren,
In zwakheid, zonde, en smart, en nietigheid geboren.
Zoek in u-zelf geen steun. Buig met den riethalm neêr,
Zie d' Eeuwige in Zijn werk, en geve uw hart Hem eer!
Zucht, zucht te Hemwaart! Die, wat hongren kan verzadigt,
Die is 't die troost en sterkt, en zondaars begenadigt.
By Hem is toevlucht, heil, die, met ons vleesch vereend,
Met ons de droefheid proefde, en met ons heeft geweend;
Die met, die voor ons leed. Met Hem in 't hart vereenigd,
Is alle nood vervuld, en alle smart gelenigd.
Met Hem, van Hem bezield, heeft lijden hemelspijs,
En de aarde een voorsmaak van het eeuwig Paradijs.
1826.
|
|