De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLiberalen in byzonderen zin.Ga naar voetnoot*Virtutis olim vertimus jam nomina.
Buchanan.
Zegt eens, wat zijn liberalen,
Daar men thands gestaâg van hoort?
'k Hou zoo vast aan 't wel bepalen
Van de meening van een woord.
Eertijds was het: mild in 't geven,
Open zijn van hart en hand,
Niet aan geld of goed verkleven,
Trouw aan God en vaderland.
Maar het is of alle namen
Thands veranderd zijn van zin:
Wijsheid, godsdienst, deugd, betamen,
Sluiten nu niets goeds meer in.
'k Hoor nu 't onbeschaamdste razen
Van de domheid, hoogst geroemd;
En de dwaassten uit de dwazen
Lichten van verstand genoemd.
| |
[pagina 162]
| |
't Vaderland in vlam te zetten
Is nu Vrijheid, naar ik hoor;
Eigenzucht en windtrompetten
Gaat voor hooge wijsheid door.
Redenloos in 't wild te kwaken
Wordt welsprekendheid geacht;
Rook te snuiven, wind te braken,
Strekt voor overredingskracht.
Beedlaars-lappen om te hangen
Hier gestolen, daar geroofd,
Doet den glorienaam ontfangen
Van een vlug en geestvol hoofd.
God in 't aangezicht te honen
En te spotten met zijn macht,
Is verstand en oordeel toonen,
En verheven denkenskracht.
Kortom -! Doch, ik laat dat wezen;
Maar ik wou wel dat ik wist,
Waar ik daaglijks van moet lezen
En mijn hersens op verkwist. -
Liberalen, hoor ik praten,
Zijn voortreffelijke liên,
Die den dwang van andren haten
En recht gaarne zelf gebiên. -
Keezen dan of Patriotten? -
Foei, dat klinkt veel te ouderwetsch;
Om de menschen te bedotten,
Tapt men uit een nieuwe flesch. -
Toch een soort van Jakobijnen? -
Ook dat woord ging lang voorby;
't Mag er wel zoo wat naar schijnen;
Maar het is geen Staatsparty. -
Niet? - Wel neen, geheel iets anders:
Zy, zy maken 't volk alleen;
Zy-alleen zijn Nederlanders,
En hun gril is 't Algemeen. -
Zoo! nu zou ik 't haast bevatten.
Liberaal is Glibber-aal,
Die de fuiken weet te ontspatten;
| |
[pagina 163]
| |
Gluiper in de rechte taal.
Oproerdrijver die de netten
Weet te ontsnappen, voor dat soort
Uitgespannen door de wetten,
Dat de rust eens Volks verstoort.
1826.
|
|