De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Ugolijn.
| |
[pagina 132]
| |
Moordde elk en roofde en brandde in dollen overmoed,
En kende wet noch recht, noch godsdienst noch geweten,
Maar voegde 't snoodst verraad by 't beestlijkst machtvermeten.
Voor my, 'k was Graaf en Held, mijn naam was Ugolijn;
En deze booswicht - was een mensch? een Florentijn?
Neen, maar een Kerkvoogd, in 't Aartsbisschopdom verheven:
Dees vijand, door verraad, werd meester van mijn leven.
'k Vertrouwde me op het woord des huichlaars in zijn macht,
En werd, maar (Hemel) tot wat gruweldood gebracht!
Wat zeg ik? neen, ontzield door meer dan duizend dooden.
Gy, hoor, en oordeel van de afgrijslijkheên des snooden.
'k Was met mijn dierbaar kroost, de wellust van mijn hart,
In 't aaklig donker van een kerkerhol gespard.
Eene oopning in den muur waar nooit dan jammer woonde,
Liet slechts een scheemring toe die me onze ellende toonde,
En 't aan ons hongrend hart schaars toegeworpen brood.
'k Zag reeds verscheiden maal den zweem van 't avondrood,
Wanneer me een bange droom 't nu aanstaand lot voorspelde.
'k Trok (docht my) blijde en vrij in jaagrendosch te velde,
En zette langs 't gebergt' het vratig wolvenbroed
Met sluwe brakken na, en winden, licht te voet.
Gualandi was vooruit, en, met hem, bei zijn zonen,
Maar schenen me onvoorziens zich afgemat te toonen,
En, docht me, 'k zag hun met een scherp genepen koord
Het saamgewrongen lijf en ingewand versmoord.
'k Ontwaakte, diep ontroerd, en hoorde by 't ontwaken
Mijn kindren in hun droom benaauwde zuchten slaken,
Met derelijk gekerm om voedsel. Hemel, neen!
Die 't aanhoort, ware ontmenscht en harder dan een steen,
Indien hem 't hart niet reeds op 't enkle denkbeeld bloedde
Van 't geen het mijne in eens uit zulk een droom vermoedde.
Ja, wat beschreit hy ooit, die hier geen tranen plengt!
'k Rijs op, en 't uur verschijnt dat anders laafnis brengt;
Maar elk zag 't om zijn droom met wanbetrouwen naderen.
Wy luistren, 't ruischt van verr', de schrik doorrent onze aderen,
En 'k hoor. Daar nagelt men de deur des kerkers dicht.
'k Verstijf, en zie verstomd mijn telgen in 't gezicht.
Ik weende niet, 'k versteende in hart en ingewanden;
| |
[pagina 133]
| |
Zy schreiden. 't Jongste wicht der tweepaar huwlijkspanden,
Anzélmusje, zag me aan: Ach vader, borst hy uit,
Hoe vreeslijk staat uw oog! wat deert u, geef geluid!
Nog schreide ik niet, en gaf geen andwoord! 'k Had geen tranen,
Geen woorden; niet één zucht kon zich eene uitkomst banen.
'k Zat dus geheel dien dag en heel die nacht aan één,
Tot weêr eene andre zon het wareldrond bescheen.
'k Zag, toen een zweem van licht in 't jammer hol kon dringen,
My-zelven in 't gelaat der vier ellendelingen,
En zette uit ongeduld de tanden in mijn vleesch.
Zy, denkend dat mijn woede uit spijsbehoefte rees,
Vloog elk my schreeuwend toe, en wierp zich aan mijn voeten:
Ach vader, wil aan ons uw scherpen honger boeten;
Verzacht uw lijden met ons lichaam; neem 't weêrom,
Uw gift is 't, die ge ons schonkt, het is uw eigendom. -
'k Verberg nu, 't geen hun ziel nog dieper kon bedroeven,
En prang me om al mijn smart in 't nijpend hart te schroeven.
Dees en den andren dag verstomden wy geheel.
Ach, had ons de aarde toen in de opgesparde keel
Verzwolgen! maar een derde, een vierde moest verrijzen.
Hy kwam, ô gruweldag van wanhoop en afgrijzen!
Mijn Guido wierp zich voor mijn voeten uitgestrekt,
En riep: ‘Mijn vader help’, met mond en kaak, verrekt.
Hy stierf; en 'k moest na hem ook de andren, één voor eenen
In driepaar dagen tijds zien vallen; niet beweenen!
Neen, 'k had geen kracht daartoe, maar, tuimlend langs den grond,
Kroop, tastte, en greep naar elk in blinde wanhoop rond.
En riep ze dagen lang, my klemmende om hun lijken,
Tot (sterker nog dan smart,) 't gebrek my deed bezwijken.
Hy zweeg, en als van drift verdubblende op die taal,
Beet met vernieuwde woede in 's vijands hersenschaal.
1826.
|
|