De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 118]
| |
Driften.Ga naar voetnoot*Daar is geen mensch die heerschappy heeft over den geest. 't Waar de rust van ons gemoed,
Vrij te zijn van driften:
Maar zy zijn er, kwaad en goed;
'k Heb ze dus te schiften. -
Doch ook 't goede wordt tot kwaad,
Als 't in hartstocht overgaat;
'k Moest ze dus betemmen,
Meester blijven van mijn ziel
Dat zy in geen banden viel
Die het hart beklemmen.
'k Heb dus ieder oogenblik
Van geheel mijn leven,
In geduurzaamheid van schrik,
Vlijtig acht te geven
Dat die toom my nooit ontschiet';
En zie daar mijn rust te niet!
't Is angstvallig waken;
Op de wacht staan nacht en dag,
Dat er nooit een opstaan mag
Die op hol kon raken.
Ach, wat stikvol wriemelnet
Van vergifte slangen,
Met een doodsvenijn besmet,
Houdt mijn borst gevangen!
Glipt er slechts eene enkele uit,
| |
[pagina 119]
| |
'k Ben het wis verderf ten buit!
Kan ik ze al bewaren?
Adders, nog voor 't oog te kleen,
Glippen reeds door 't garen heen;
Kruipen door mijne aâren.
Ach! daar ligt mijn hoop verwoest!
Aan die fraaie Reden,
Die den teugel houden moest,
Is de band ontgleden:
Ja, in 't broeinest van mijn hart
Is zy-zelv daarin verward;
Dwaasheid is mijn pogen.
Neen, de rust waarnaar ik tracht,
Eischt geen menschelijke macht,
Maar Gods alvermogen.
Wat dan? Zorgloos voortgeleefd? -
Neen; tot Dien gevloden,
Die den bidder krachten geeft
Om dat kwaad te dooden:
Die een onverwrikt gezicht
Op ons binnenst houdt gericht,
En door Hemelstralen
't Zuivert, heiligt, en 't herkneedt,
Om, ten tempel toegereed,
Zelf in af te dalen!
1825.
|
|