De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe Hollandsche visscher in Noorwegen.Ga naar voetnoot*Tecum vivere amem, tecum obeam lubeas.
Horatius.
De avondstar ontstijgt de kimmen,
't Boschgebladert' valt in slaap,
En de wemelende schimmen
Die van uit de diepte klimmen,
Zwieren om den visschersknaap.
Ginds staat Ewout aan de boorden
Van het witbesneeuwde Noorden,
| |
[pagina 105]
| |
Gloeiende van 't avondrood
By zijn toegeruste boot.
Wilt ge (sprak hy), bloem der schoonen
Die de Noordsche kust bewonen
Met dat blaauw aandoenlijk oog,
Starende op dit oeverbruischen,
Met een man de golven kruissen
Die geen meisjen ooit bedroog,
Maar door zee en onweêrvlagen
Hollands inborst meê bleef dragen
Die hy van zijn eerste dagen
Uit zijn moeders boezem zoog?
't Meisjen slaat haar oogen neder;
Zucht, en ziet hem schuchter aan;
Siddert en verheft ze weder:
't Kloppend hartjen schokt zoo teder,
't Wil door borst en ribben slaan.
Zich aan Ewouts hart te klemmen
Was des vreemdlings wensch bestemmen:
Lip aan lippen houdt het woord
In zijn overgang gesmoord:
Eindlijk roept zy opgetogen,
Met een oog in vlam gevlogen,
En den boezem vol van gloed:
Dit is de oever die my 't leven,
Die my ouders heeft gegeven;
Maar, hoe dierbaar en hoe zoet,
'k Volg u waar ge moogt vervaren
Door den afgrond van de baren
In geluk of zielsbezwaren:
Liefde kent geen eigen bloed.
1825.
|
|