De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Vertroosting.Ga naar voetnoot*῞Ωςπερ ϰοινωνοὶ τῶν παθημάτων, οὕτω ϰαὶ τῆς παραϰλήσεως. Waarvan zoo veel goede lessen, uit den boezem opgeweld,
Als we een ander willen troosten wien de droefheid heeft bekneld;
Als we eens anders driften sussen, andren manen tot hun plicht;
En dan, zelf zoo neêrgeslagen als een stroohalm op ons ligt?
Arme wijsheid, die een' ander, zijn' bezitter-zelv' niet baat,
Toeschiet by eens anders plagen, maar ons-zelv' verlegen laat,
Waartoe dient gy? vraagde ik eenmaal; en hoe menig zegt met my:
Arts, genees uw eigen kwalen, of verzaak aan de artseny!
Maar, Gy hebt my 't oog geopend, groote Godheid! 'k zie het in.
Wederzijdsche hulpbetooning is de band der broedermin.
Hiertoe wordt ons 't harte vaardig door den prikkel dien 't gevoelt;
't Is die trek ons ingeschapen, die op 's naasten welzijn doelt.
Hiertoeschenkt Geons licht en klaarheid als het de evenmensch behoeft;
Wen hem de aangreep van de smarte 't lijdend hart heeft toegeschroefd,
Wen de hartstocht, wen verlokking, hem het oog der ziel verblindt,
Dan is 't aan de borst zijns broeders dat hy troost en redding vindt.
Maar, ons-zelven raden, redden? - Neen, Uw goedheid lijdt het niet.
Uit ons-zelf vertroosting putten in bestelping van 't verdriet?
Neen, afhanklijk van elkander, als in onzen Heiland één,
Is ons wederzijds het jammer, als uw' kindren, lotgemeen.
Wee den mensch, die by zijn broeder dien hy weenen ziet, verhardt!
Wee die zich het deel niet aantrekt, dat hem toekomt in zijn smart!
Hy behoort niet, hy verloochent, aan zijns Vaders huisgezin,
| |
[pagina 92]
| |
Hy, aan 't voorrecht der genade, zijns Verlossers broedermin!
Doch, zoo broeders ons verlaten -? Ach, Gy Vader, slaat ons gâ;
Daar geen troost meer is by menschen, ze is by uwe heilgenâ.
Ach! voor haar, voor haar ontsloten, is de vrije ziel gerust,
Lijdt geduldig, lijdt gewillig, van haars Redders trouw bewust.
Dan verwekt Gy, in den honger, de arme Weduw die haar brood
Met den radelooze deele, werpt ons 't manna in den schoot,
Doet de ravens voedsel brengen, de Englen waken over ons,
En herschept den harden steengrond in verkwikkend legerdons.
Neen, Gy hebt geen menschen noodig tot het werktuig dat Gy kiest;
Weinig mist hy, U behoudend, die wat wareld is, verliest.
Gy verlaat niet dien verlaatne, die U-zelven niet verliet:
In Uw hand is onze redding, in den arm van menschen niet.
Doe ons onzen plicht vervullen! met een dankbaar kalm gemoed
Die weldadigheid betrachten die de Christenliefde voedt!
Geef geloof! geef zelfverzaking, die de bron dier liefde zij,
U verheerlijkende liefde, vreemd van Afgodistery!
1825.
|
|