De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Recensenten.Ga naar voetnoot*Il est une critique obligeante, polie,
Je dirais même affable en sa sévérité,
Qui pour guide toujours choisit la verité,
Balance d' un écrit la force et la faiblesse,
Et gémit en secret du défaut qui la blesse.
Blâmant avec réserve, approuvant sans effort,
Du Parnasse au jeune homme elle applanit l' abord,
Avertit l' Ecrivain mûri par les années,
Qu'il est temps d' accomplir ses hautes destinées;
Au vieillard dont la plume erre presqu'au hazard,
Conseille la retraite avant qu'il soit trop tard
Ne sert aucun parti, ne vend aucun suffrage,
Ne voit jamais l' auteur, ne voit que son ouvrage,
Et par un juste égard, pour le mieux corriger,
Se refuse au bon mot qui pourrait l' affliger.
Vigée.
‘Uw oordeel zij beschaafd, verplichtende, en beleefd,
Vereerend zelfs voor hem aan wien ge uw lessen geeft.
Men zoeke in iemands werk geen feilen op te delven,
Maar wijz' ze als huivrend aan, in weêrwil van zichzelven,
Weeg 't goede en minder goede op een gelijke schaal,
Bemoedigend in 't een, in 't ander heusch van taal.
d' Aanvangling help men op om 't echte pad te vinden;
d' Ervaarne spoor men aan tot hooger onderwinden;
Den grijzaart maan m' in tijds eer alles hem verzaakt,
Tot afstand van een rol die hem belachlijk maakt.
Geen' aanhang dien' men ooit; en, vrij van wrok en veeten,
Bejaagt men gunst noch goud, maar vonniss' naar geweten;
En wacht' zich, dat geen woord, de vrije pen ontvloeid,
Een boezem kwetsen zou waarin een kunstvonk gloeit.’
Zoo sprak m' in vroeger tijd, maar sints geleerde zotten
Die met gezond verstand, met God en Waarheid spotten
Den plak verhieven, waar heel Duitschland weg voor krimpt.
| |
[pagina 63]
| |
En wijsheid strafloos van de dwaasheid werd beschimpt,
Was 't razen, tieren, by die wakkre letterhelden,
En openbare krijg, met lastren, vloeken, schelden.
Doch Duitschland had voor 't minst in 't Recensenten gild,
Nog mannen, met een kop van meer dan hoedenvilt,
Waarin geleerdheid school; geen laffe jongensbollen,
Zoo voos als champignons of half verrotte knollen.
Maar koom in Holland, zie den meester van den bent
Den Boekwurm, hoofdvolwaan, die 't brommerkoetsjen ment
En elk die kampen wil, of hameren, of krassen,
Zijn arbeid by het blad als werkbaas af zal passen,
En zelf niet stil zit, maar paskwillen by den hoop
Uit eigen breinkas schudt en maandlijks vent te koop.
Zie Recensenten van hun mederecensenten
Niet minder fier en stout hun gore kool met krenten
Uitmarkten, Magazijn, en ja de Hemel weet
(De duivel zeker 't best) hoe al die poespas heet.
Dat maandgebroedsel, dat met halfgewassen tanden
Den wandlaar op zijn weg baldadig aan durft randen
En naar de kuiten schiet; die bul- en bulhondstroep
Met blaffen, buldren, brand- en moord- en wee-geroep
De lucht doorgalmend, dat een grijzaart op zijn dagen
Van 't nieuwe modekind geen wet belieft te vragen,
Maar op den ouden trant, wien 't lief moog zijn of leed,
Zijn hoed en rok nog draagt gelijk zijn grootvaâr deed;
En, spijt den voorhoofdplooi van al de nieuwe Katoos,
Den Bijbel wijzer houdt dan vijf en twintig Platoos.
'k Zwijg van de menigte van keffers die in 't rond
De lucht doen daveren by ieder morgenstond,
Maar, spoediger van elk belachen en versmeten,
Elkander door 't gedrang gestadig doen vergeten.
Want thands is 't niet genoeg dat dagblad en courant
Elk' Vorst de wet stelt in 't beheeren van zijn land,
En schaamtloos 't oproer stijft, en Staats en volkren rechten
Door 't onbepaald gezag der Drukpers durft beslechten;
Neen Lettren, Poëzy, en wetenschap en kunst,
Hangt van hun oordeel af, en bedelt om hun gunst.
Ja, de Almacht-zelv, verbluft, moet voor hun Rechterbanken
Niet kikken, ja nog wel voor hun genade danken,
| |
[pagina 64]
| |
Dat ze onder hoon en smaad en spot en kinbakslag,
Met Droes en Filozoof den preekstoel deelen mag,
Mits, dezen wel te ontzien en niet te wederspreken.
Waar zijn wy? in wat land, in welke hemelstreken?
By 't Apendom veellicht, waar 't Filozoofsch geslacht
Zich uit gesproten roemt en op volmaking wacht,
Maar nu by voorraad tot die hoogte is opgerezen,
Dat Englen vast by hen maar kinders zouden wezen,
En zelfs der lieber Gott, indien 't een jaartjen duurt,
Den hemel voor hun ruimt, en hier een kelder huurt.
Maar 'k heb het tegen u, volmakend ras van apen,
Qua tales, niet; och neen, gy moogt gerust gaan slapen
Maar 't dommer nog dan dom Recensieschrijvrendom
Dat d'algemeenen Leer- en Rechterstoel beklom
En, achter 't sluipgordijn der naamloosheid gezeten,
't Onfeilbre vonnis wijst aan Proza en Poëeten.
Gy, kwakend kikkrengrom uit Neêrlands moddersloot,
(Zoo 't waar is evenwel, dat ge uit ons Neêrland sproot)
Van waar toch komt u 't recht, ik zeg niet om te kwaken,
Kwaakt u te barsten! maar om zwadder uit te braken
Op wie 't ook zij, als waar 't een beedlaar, of een zot
Die met de gekskolf liep of met den rommelpot.
Weet, weet ge uw plicht dan niet, u eenmaal voorgeschreven,
Van wat in 't licht verschijnt een trouw verslag te geven,
Den inhoud van een boek geleidlijk na te gaan,
Het onderwerp, het doel van 't werk te doen verstaan,
En 't naar zijn aanleg, in des Schrijvers geest getreden
Bekend te maken, en uw' Lez'ren dus te ontleden.
Het zij 't met Menno spreke, of Luther, of Kalvijn,
Het zij 't voor Gommer kampe of heule met Armijn,
Voor Kant of Fichte zij, of Wolf of Leibnitz huldig'.
Dit, niet uw oordeel over 't leerstuk, zijt ge ons schuldig.
Wees Wijsgeer, wees Deïst, of Christen, naar uw wil;
Maar buig geen waarheid naar uw lasterlijken gril!
Wat raakt me of wie het zij, die 't boekverslag zal lezen,
Of Domoor Nachtuil 't met den schrijver eens kan wezen,
Of Recensent in 't boek iets anders had begeerd,
En of hy 't beter weet of anders heeft geleerd?
Wie, bottriks, geeft u 't recht om lof of blaam te deelen,
| |
[pagina 65]
| |
Wie om by 't Algemeen den Leeraarsrol te spelen;
Of, van uw vlieringkot, als ander Vatikaan,
Uw bliksems op het hoofd eens schrijvers neêr te slaan?
Nog zou 't verschoonbaar zijn, indien uw woedende ijver
Den burger en den mensch niet aantastte in den schrijver,
Zijn naam, zijn eer, zijn rust, niet duivlenaartig schond,
Den zwakker boezem niet deed kwijnen aan de wond,
Den sterker, u te groot met al uw vloekgenooten
Niet noodzaakte om het zwaard des wederwraaks te ontblooten,
Of, zwijgt hy, 't door uw rot verbasterd algemeen
Ten prooi te laten aan uw strafbre dommigheên.
Doch doet ons Neêrland dan zijn oogen nimmer open,
Begeert het, dat geboefte, uit slijk en asch gekropen,
In 't duister omware om het Englenvrij verstand
Te kneevlen naar hun lust in ijzren zielenband?
De dagen van de ellend die Grijzaarts hier beleefden,
Van plondring, moord, geweld waarvan de harten beefden,
Vernieuwe, Oranje weêr 't zich-zelf verwoestend land
Verlate en 't God beveel' met opgeheven hand,
Om andermaal... ô God, weer zulke gruweldagen
Van 't Vaderland, nog krank van de uitgestane plagen;
Vernieuw ze niet! - Ja 't is het zelfde gruwelrot,
De zelfde leus, die, steeds in opstand tegen God,
De harten 't zielengift doet zwelgen, en de driften
In roer brengt door een zee van lasterlijke schriften,
De drukpers overheerscht, de waarheid stuit en drukt,
De toomen uit de vuist der Staatsbestuurdren rukt,
En, zoo de Hemel ons geen andere uitkomt open',
De Godsdienst, throon, en staat, in Neêrlands naam, zal sloopen.
Vraag Vreemde en Nakroost dan wanneer hy over 't land
De golven spoelen, en de stroomen ziet verzand,
Wat Neêrland, naauwlijks uit zijn jamren opgeheven,
Na versch herrezen bloei den doodsteek heeft gegeven,
Dan zal de Waarheid-zelv' het andwoord doen verstaan:
Door 't heerschziek onverstand is nederland vergaan.
1824.
|
|