De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMenschlievendheid naar den heerschenden tijdgeest.Ga naar voetnoot*Wat uit den geloove niet is, dat is zonde. Menschlievendheid! 'k Beken 't, zy heerscht in onze dagen,
Voortreflijk is eene eeuw die zoo voor 't menschdom waakt!
En, zit de Hoogmoed voor, wat valt daarvan te klagen,
Zoo ze alle kwaad verdrijft en alles beter maakt? -
Nu ja! gevoelt gy 't niet, gy lang geschokte Staten?
Gy kwijnt hoe langs hoe meer; gebrek en kommer woedt:
Men mint het menschdom, ja, maar om den mensch te haten,
En 't masker van de deugd vermomt een helsch gemoed.
Wat werd in 't eind de deugd? - Verachtbre hoerenstreken:
Zy veinst een' ieder liefde, en mint zich-zelve alleen;
Ja, offert, om den kop Godtergend op te steken,
Aan Hoogmoeds zelfbelang 't vertrappelde algemeen.
Verblinden, ziet gy 't niet, die, in dat net verstrengeld,
Meê in de gruwlen stemt, die God en reden doemt?
Verwerpt den blinddoek, keert! De ware Deugd verengelt;
Maar duivlen teelt de Waan die zich aan 't hart verbloemt.
Geen goed, dan uit de bron der Godheid afgevloten!
Gy Christnen, dankt ge uw' God de weldaad die gy wrocht,
't Zal weldaad, zalig, zijn; en zalig zijn genoten; -
Maar niets uit menschendeugd, of 't is den vloek verknocht!
Ontfange en geve in dank, wie geven of genieten:
| |
[pagina 44]
| |
Geen Christen eigent dien, wanneer hy wel mag doen.
Niets heeft hy; 't is Gods gaaf die door zijn hand mag schieten,
En wee, wien Gods genâ den hoogmoed aan zou voên! -
De ondankbaarheid is snood. Maar durft ge u des beklagen,
Gy die trouwloos verzwelgt wat God' verschuldigd waar?
Men geeft niet met in 't hart naar dank of loon te jagen;
't Is valsche koopmanschap van Dief of Huichelaar.
Godslastring is die gift! - en durft men die verheffen? -
ô Tijden van ellende en reddingloozen val!
Waar zijt ge, ô Christendom? waar Rede en Rechtsbeseffen?
Ja, Hel en Heidendom zijn meester van 't Heelal.
1824.
|
|