De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 14
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAfkeer.Ga naar voetnoot*‘Hoe afschuwlijk zijn die Blanken
By ons glad en edel git!
Foei! zy zien er uit als kranken,
Met hun kakkerlakken wit.
Ik begrijp niet hoe de vrouwen
Aan zoo'n tronie kunnen trouwen;
Zeker, 't is niet uit te staan’. -
Zoo sprak Aboudul de Neger
In des Sultans Sadibs leger:
En zijn wijfjen hoorde 't aan. -
‘'Daarom hebben ze in die hoeken
Ook maar eene vrouw alleen
En die eenige op te zoeken
Kost wat moeite naar ik meen.
Wel, my dunkt, zy moet wel ijzen
Die hem liefde zal bewijzen
By dat bleeke varkenszwoort.
Zulk een' man een kus te geven! -
Neen, ik deed het niet om 't leven,'’
Zei zy, rillende op het woord. -
| |
[pagina 16]
| |
Maar dat wijfjen kreeg een zoontjen;
En, als de eerste huid verdween,
Zat een blosjen op zijn koontjen,
En de rest was elpenbeen.
Onze Reednaar stond verlegen:
‘Ik een witten knaap gekregen!’ -
Ja, zei 't vrouwtjen, 'k vreesde 't wel,
De afschrik voor die boze witten,
Die me zoo in 't hart ging zitten,
Zette zich op 's kindjens vel.
Laat zich niemand ooit verlaten
Op het geen men zoo vertelt!
Na te praten is slechts praten,
En men weet hoe veel dat geldt.
Veiligst is het voor de vrouwen,
Haar verbeelding rein te houen;
Die is 't wilde Bingelkruid:Ga naar eind1
Mannen, wacht u veel te temen!
Ze ergens tegen in te nemen,
Komt niet zelden kwalijk uit.
1824.
|