De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
De nemesis.Ga naar voetnoot*Nunquam rebus credere laetis.
Niet te onrecht vloeide uw mond, gestijfd door de ondervinding,
(ô Oudheid, schoon omwolkt met Heidnen zielsverblinding,)
Van klachten over, en weêrgalmde uw Schouwtooneel
Van wrokkend Godendom in 't zangrig momgespeel,
En strenge Nemesis, die trotsche Lukgenooten
Meêdogenloos op eens van throon en zetel stooten,
En van den top des heils in 't jammerend verderf.
Ja, dit 's het menschlijk lot en 's eersten Vaders erf.
Het aardsche heil is ijs, niet glibbrig slechts in 't treden,
Maar smeltende onder hem, wiens voet, niet uitgegleden,
Niet wanklend, zeker staat, den hals om hoog gebeurd;
Zoo 't door de stoutheid van den voetstap-zelf niet scheurt.
Ach, 't eischt bedachtzaam gaan en vluchtig overzweven,
En hangt aan 't windgeblaas van 't hobbelzuchtig leven,
Dat, naar een hooger wet steeds ginds en weêr beroerd,
Nu, 't vloeibre water stremt, en ('t schijnt) met marmer vloert,
Dan, 't overmuurd gegolf, zijn' kerker uitgebroken,
't Met schuim bevrachte hoofd van razerny doet rooken,
En worstlen met de lucht die 't geesselt en betoomt.
Onzinnig, die op de aard van iets bestendigs droomt!
Het wentlend rad heft op; maar wee by 't roekloos brallen,
Die 't opgestoken hoofd niet buigt voor 't nedervallen!
Hy stort verschriklijk, en vermorselt. - Stervling, ja!
Maar noem den Hemel niet vijandig, de ongenâ
Van 't lot niet ongerecht. Geen Godheid is u nijdig;
Uw heil is met u-zelf, niet met Heur doelwit strijdig.
't Berust in schatten niet, of scepters. Neen, ô neen!
| |
[pagina 410]
| |
't Berust in vatbaarheid voor hooger zaligheên.
Voor zaligheden, met eene aarde niet vereenbaar,
In 't toppunt van haar heil, al duurde 't, nog beweenbaar;
Voor onverderflijkheid, die als deze aard vergaat,
Onwankelbaar als God, en in God-zelf bestaat.
In God; - in 't aardsche niet, waarin we op aarde hangen,
Ons streelende in den wind, dien we in de zeilen vangen,
Uit rag geweven, en in 't midden van den spoed
Aan flarden barstend by de barning van den vloed.
ô Kindren, die zoo dwaas in 't kindsch gedartel wemelt,
Naar 't laffe wanzoet jaagt, in 't streelen van 't verhemelt'
U doodlijk, en de pest van 't Helsche stikvenijn
Met gulzigheid verzwelgt in 's Afgronds zwijmelwijn;
Misleiden! de artseny moog prikk'lende alsem wezen,
Dank, dank hem die ze u schenkt tot redding, tot genezen!
Zij de aardsche weekheid blind, van heilzaam voedsel warsch,
En wijz' zy 't middel af, met ondank; 's Hemels Arts
Dringt beiden op met kracht, in spijt van 't tegenstreven,
En temt den wederstand. Hardnekkigen, leert beven!
Kent, kent u-zelven. Neen, geen welstand; ijdle trots,
Aan 't aardsch genot verkleefd, treft de ongenâ diens Gods
Die de Afgodsdienst vervloekt, aan aardsche of eigen waarde
Bewezen, 't zelfgevlei dat steeds aan voorspoed paarde;
En wie op wijsheid, schat, of macht, of glorie stoft,
Te loor stelt, en op eens in diepen afgrond ploft. -
Zie daar de Nemesis der Oudheid! - Opgestegen
Tot eer, lache u 't Geluk van alle kanten tegen,
ô Stervling, buk het hoofd, wees needrig, dank en bid;
En spil den Hemel niet voor klaatrend tijdbezit!
Zoo niet; de donder smeult, hovaardige, in Gods handen,
Om, hem die 't hart verstaalt ten wraakgericht, te ontbranden,
Den zwakke, in 't net verward, in 't sluim'rend hart te slaan,
En allen (zoo 't mag zijn) te redden van 't vergaan.
1823.
|
|