De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
Leven.Ga naar voetnoot*Non est, crede mihi, sapientis dicere vivam:
Sera nimis vita est crastina, vive hodie.
Martial.
De kelk des levens wordt verbrijzeld op uw lippen,
ô Stervling; ieder ademtocht
Doet u een deel uws-zelfs in vlotte lucht ontglippen,
En 't kankerend verderf is aan uw bloed verknocht.
Wat dan, wat zoekt ge in 't verre morgen
(Verwijderd reis aan reis door de onbescheiden hoop,)
Een voorwerp voor 't ontrustend zorgen,
En, met vermoeide leên, een altijd verdren loop?
Wat wilt ge leven, wat, genieten
In altijd nieuwe luchtverschieten;
Leef heden, leef dit uur, terwijl gy adem schept!
Het volgend moog voor andren volgen,
En gy, wellicht, in 't graf verzwolgen,
Verliest by 't geen gy zoekt, wat ge eens verwaarloosd hebt.
Genieten - leven -! ach wat is dit? - ijdle droomen.
Het tegenwoordige is zoo dra ik 't grijp voorby:
De toekomst en 't voorheen zijn golving van de stroomen,
En bobb'lend flikkerschuim by 't wisslend zeegetij'.
Wat ziet ge op 't geen die golf u toeschijnt aan te brengen,
Al schittert ze u in 't oog met hellen diamant?
Zy tuimelt, om dat schuim met d' oceaan te mengen,
Of, naadrend, breekt heur vracht op 't ongenadig strand.
| |
[pagina 408]
| |
Wat vleit zich 't ijdle hart met onbetrouwbre schatten,
Voor 't grijpen enkle schijn, in 't grijpen reeds niet meer!
Neen, tracht die waterbaar, daar ze aanrukt, niet te omvatten,
Ze ontzinkt u daar ze u treft, of slaat u duizlend neêr.
Ach glibbrig is het slijk van 't onbetrouwbaar leven;
Onzeker, de enkle stip van 't steeds ondeelbre thands.
't Spoelt als een stroohalm weg, door wind en vloed gedreven,
En 't licht, den stervling slechts tot ondergaan gegeven,
Is flikkring van een schemerglans.
Doch 't heden zij een stip; leef, stervling, in dit heden!
't Verdwijnt, maar 't is verknocht aan 't wezendlijk bestaan;
Grijp, grijp, eer 't aan uw voet onredbaar zij ontgleden,
De u toegestrekte hand uit hooger standkring, aan!
't Is de Eeuwigheid - 't is hy die gistren heeft noch morgen,
Waaraan ge eens vast geklemd, met tijd noch golf vervliet,
Uit zee-geklots en dood geborgen
Als 't alles gaat te niet.
1823.
|
|