De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKennis.Ga naar voetnoot*In 't tuighuis van den storm, waar de Almacht donderkloten
En bliksemschichten vormt, verwoestend uitgeschoten,
Draait de aarde rustloos om; en van 't gestarnt' omhoog
Beschouwt haar 't Geestendom met aldoordringend oog,
Waar (badende in den damp, van uit haar schoot geheveld)
Zy 't oog ten hemel slaat, met dikke nacht omneveld,
En 't wolkgespansel, als een sluier die ze omhult,
In duizend plooien drijft, van d' aâm des winds vervuld.
Gaat, boort dat dekkleed door, vermeetle stervelingen!
Verheft u uit dit diep naar hooger wareldkringen
Op vleuglen, uit het licht geweven door 't verstand.
Ontbindt den gordel die Gods heemlen overspant;
En weegt de kracht der stof die ze aanperst uit te spatten,
Met die des weêrstands af, in 't wondre samenvatten
Van - strijdigheden? - Ja, voor menschen, strijdigheên,
Maar in de hand van God één samengrijpend Een!
Doch neen, verliest u niet in 't ruim van deze omwelving,
Of zoekt den grondslag van dit aardrijk in geen delving
Naar ertsen, in wier aart, verband, en samenhang
Wy blind zijn. Acht u-zelf van wichtiger belang;
| |
[pagina 387]
| |
Doorzoekt, doorzweeft, doorgroeft uw eigen aart en wezen.
Daar is Gods Wijsheid, daar Zijn Mogendheid te lezen
In letteren van geest, van louter hemelvuur:
In u, die 't pronkstuk zijt der levende Natuur!
Leert, leert uw vatbaarheên, uw neiging, trek, en reden
Ontwikklen, 't zelfgevoel den trotschen nek vertreden,
Den Geest erkennen die uw innig zijn doorstraalt,
Van de Almacht, als zijn bron, weldadig neêrgedaald.
Wat zijt ge? Een stofklomp, die vermolmen moet in de aarde?
Een stoffelooze ziel, die aan dien kleihoop paarde? -
Ach! leert wat stof zij, en wat de adem dien ge ontfingt,
Die elken vezel van uw lijfsgestel doordringt,
Beweging geeft, gevoel, bewustheid, zelfgenieting,
En 't bloed door de aders jaagt in spier- en borstdoorvlieting.
Doch waant door 't zintuig niet die diepten door te zien;
Mistrouwt wat zich 't verstand voor waarheid aan laat biên,
Maar bloote scheemring van haar licht is, valsch verbogen,
En, in 't besef misvormd, slechts schijnsel wordt en logen,
Ja, weinig meerder dan begoochling van een droom.
Een flikkerspel van licht, afspieglende in een stroom
Wiens rimpling, door den val of 't windgeblaas gedreven,
Voor 't zuivre beeld der zon slechts vonken weêr kan geven:
Ach, vonken, in den schijn nog schittrend, maar ontbloot
Van eenheid, warmte, en kracht, en - ter ontwikkling dood!
En zy, die noch zich-zelf noch hunne omgeving kennen,
Zy schroomen niet, hun God, hun Schepper, aan te schennen;
Betwisten Zijn gezag, Zijn werking, Zijn bestaan,
En leggen Hem 't gareel van hun begrippen aan!
Onzinnigen, te rug! Gebonden aan de keten
Wilt ge u de heerschappy op die u drijft, vermeten?
Wat zeg ik? - Neen; de steen, geworpen met de hand,
Verheft zich op den reus die nederploft in 't zand,
En roemt zijn dapperheid in Goliaths te vellen!
Het saamgeklutste schuim boogt op zijn waterbellen
Met kleuren van robijn, saffier, en esmerald,
En telt zich by 't gesteent' dat om den tulband bralt!
Ja, door zijn nietigheid in onmacht opgeheven,
Beroemt zich, door de lucht en hemelwaart te streven;
| |
[pagina 388]
| |
En schrijft zich wil en kracht en eigen werking toe! -
Men wil, begeert, en tracht, maar zelf onwetend, hoe?
Wat dan, wat is die wil, dat trachten, dat begeeren,
Dan 't lijdelijk besef van derven en ontbeeren
Met vatbaarheid gepaard, voor beter, meer genot;
Afhanklijkheids gevoel - van alles? - Neen, van God!
IJlhoofdigen, neen, wilt gy waarheid? leert gelooven:
By menschen woont zy niet, maar smeekt haar af van boven.
Daar waar de zetel is van 't ongeschapen licht,
Woont ze in de Godheid-zelv. Maar buigt het aangezicht:
Haar straal verblindde u, kost gy de oogen tot haar heffen;
Ontfangt ze in 't biddend hart, daar zal, daar moet ze u treffen,
Dit, dit verlichten, en dit zuivren door haar gloed,
Die liefde en kennis werkt en onschuld in 't gemoed.
Dit is het geen gy derft, het eind van uw begeeren,
ô Mocht ge 't geen gy wilt in 't willen, kennen leeren!
Zoo greept ge in 't wilde niet naar schimmen om u heen,
En vingt in de ijdle lucht steeds onrust en geween!
Doch eindloos afgemat door 't heilverlangend hijgen,
Te loor gesteld in 't doel, rampzalig door 't verkrijgen,
Ontzinkt dat alles u waaraan ge uw hoop verkleeft,
En oud, hebt ge eindlijk slechts geleden, niet geleefd.
1823.
|
|