De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
Op de herbloeiende beoefening der oostersche talen, aan Leydens hoogeschool.Ga naar voetnoot*Waai, Nabatheesche lucht, van balsemgeuren zwanger,
Doorwaai ons met de lust van 's warelds dageraad;
En gy, doordring ons hart, gewiekte tooverzanger,
Die, duizlend van vermaak, in rozenwaassems baadt!Ga naar eind1
Stort, stort uw schatten uit, granaat- en druifwaranden,
Voor 't smachtend-flaauw gemoed dat naar uw sappen dorst!
Ja, 't zalig Oost ontsluit, en reikt ons blijde handen;
De morgen gaat ons op, en straalt ons in de borst!
Geen vlammend oorlogszwaard van Hagars woeste loten
Betwist den toegang hier tot hun gewijden grond;
Het eischt geen wapentocht, geen toegeruste vloten,
Noch half-ontvolkt Euroop, vereend in krijgsverbond.
Een frissche Jeugd treedt op in 't edel Letterwapen,
En rolt in Leydens school de blanke heirvaan los;
De lauwer van de vlijt versiert haar kruin en slapen
En 't voorhoofd tooit zich reeds met Morgenlandschen blos.
Wie vliegt daar, toegewenkt door Palestijnsche palmen
Zoo fier, zoo staatlijk voor aan 't hoofd van dezen stoet?
Wien zal een dankbaar kroost het Péän tegengalmen,
Door 't vrolijk lofgejuich van gantsch Euroop begroet?
Geleid hen, waardig Hoofd, van d'echten roem doordrongen,
En streven ze aan uw hand die Paradijsbeemd in!
ô Mocht Thessaalsche kracht mijn ouderdom verjongen,
Ik volgde u nevens hen, doordrenkt van lettermin!
| |
[pagina 384]
| |
Wat heerlijke Oostergloed verrukt en lacht ons tegen!
Wat hemel opent zich! Wat Lente blaast ons aan,
Strooit paarlen, strooit jasmijn, strooit krokus langs de wegen,
En walmt ons d'amber toe van myrth- en cederblaân!
Wat albegoochlend lied doorritselt bosch en dalen;
Wat wellust ademt hier den smachtende in 't gemoet!
Kom, zijgen we aan uw zij', verliefde Nachtegalen,
Op 't riekend rozenbed in zielbedwelmend zoet!
Mijn weeke borst bezwijmt. - Gy frissche Jongelingen,
Treedt gy met stouter stap dees toovergaarden door;
Zoekt voedsel voor 't verstand, en (voor wellustig zingen,)
De wijsheid waar ze ontlook in 's warelds uchtendgloor!
Niets kan ik, dan in 't hart en met mijne oogen volgen;
De Grijsheid roept vergeefs aan d'ingang van dit pad
Verloren dagen weêr die kracht en brein verzwolgen,
Wier overijlde vlucht geen nijvre vlijt verbad.
Doch gaat! mijn zielswensch ijlt in brandend heete zuchten
U na - wat zeg ik? neen, hy ijlt uw loop vooruit,
En de offers die gy brengt in Idumeesche vruchten,
Verwelkoomt dees mijn hand in 't stervend snaargeluid.
1822.
|