De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Vraag.
| |
[pagina 341]
| |
Een Helgeest lamm'rentaal door 't slanggesijfel mengt,
En vrij gevoelen biedt aan 't overtuigd gewisse;
Mits dat ge op 't valsch altaar uw wierookgreintjen brengt?
Dat ge instemt, bloot voor 't oog, om andren meê te sleuren,
En 't merk der Redendienst op hand of voorhoofd draagt?
Zult ge, onverwrikt in trouw, uw boezem op zien scheuren,
By 't naadren van het leed en lijdende, onversaagd? -
Ach ijdle vraag, roept ge uit, in dees verlichte tijden
Waar elk verdraagzaamheid en vrijheid galmt en krijscht! -
Het zij zoo! sterken we ons in 't bidden en belijden!
Gy kent den dag die daalde en niet die morgen rijst.
Waar Vrijheid heerlijkst klinkt, daar smeedt men de engste boeien;
't Zijn rozen, waar de braam zijn dorens meê verhult:
En waar Verdraagzaamheid de lippen steeds doet vloeien,
Daar is 't verdorven hart van diepen wrok vervult.
Dat heet Verdraagzaamheid, aan God zijn plichten schenden,
Beslissen, en met hoon verdrukken die 't weêrleit;
In gruwelmoord en bloed den zegepraal volënden,
Wien spot en lasterzucht den weg heeft voorbereid.
Of kent gy 't voorspook niet? de teekens niet der tijden?
Doorleest gy oog noch hart by 't buldrend hoopgekrijsch?
Of - kunt ge een Christen zijn, en Christus 't hart niet wijden,
Maar geven 't aan de Hel, wanneer zy 't vergt, ten prijz'?
1822.
|
|