De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 331]
| |
De hand des ouderdoms.Ga naar voetnoot*- Jam respice canos,
Invalidasque manus, et inanes cerne lacertos;
Usus abit vitae.
Lucanus.
ô Koude hand van d' Ouderdom,
Gy die ons 't hoofd bestelpt met wintersneeuw der jaren,
En de omgebogen hals, van 't wicht des levens krom,
Naar 't gapend aardrijk strekt om knikkende in te varen!
Gy, wien geen gloed van 't hart verwarmt of stooft,
Hoe zeer hy nog in 't oog, als 't maanlicht aan de kimmen
Waar in, voor 't menschlijk oog, de zon heur fakkel dooft,
Door de avondnevels heen blijft glimmen!
ô Koude en siddringvolle hand
Met die des killen Doods in broederlijk verband,
En voorbô van zijn greep, zijn aangreep, aan den grijzen:
U voel ik tot in 't traag en werkloos ingewand,
Waarin 't verheffend bloed geen vezel meer doorspant,
Maar neêrzijgt als de koelte eer de onweêrstormen rijzen,
En door geen scheutj' of halm met speelsche dartelheid
De levensprikkling meer verspreidt!
Hoe, waak ik, of zijn 't schemeringen?
Zijn 't schijnsels zonder zijn, die me aandoen, of is 't meer?
Wat weigert, wat me omgeeft, mijn boezem door te dringen,
En 't hart te ontzetten als weleer?
Wat mistdamp heeft voor de innige oogen
Den spiegel van de ziel betogen
| |
[pagina 332]
| |
Waar zich Gods schepping in verkondigde aan 't gevoel?
En wat kon 't goochelspel des zintuigs dus verstoren,
Waar in zich 't dom verstand bezwijmelde en vergat,
Als of Gods pronkstuk tot niets hooger waar geboren,
Dan 't geen het met het vee in lotgemeenschap had?
Ja, 'k waak; 't is thands geen droomgewemel,
Geen zinnendronkenschap die 't hart in oproer stelt;
Neen, 'k voel den daauwdrop van Gods hemel,
Waarvan 't verborgen zaad der hooger menschheid zwelt.
De rups verschrompelt, moê gekropen,
Genoeg heeft ze op de struik, op 't blaadtjen dat haar draagt,
Met nooitverzade drift geknaagd,
Zy voelt zich 't grof bekleedsel slopen;
De vlinder vormt zich reeds half sluimrend tot de vlucht;
Het uur genaak, de schel breek open,
En, burger eerst van 't stof, doorwemelt hy de lucht.
Wat wroet ge in 't stof, ô stofgenooten,
Gevoelt het wat die borst, waar meê gy zwoegt, omvangt!
In 't slijk verzonken Adamsloten,
Uit geestelijker kring verstoten,
En wien 't bezwarend lichaam prangt!
Verwelkend zeegnen wy den zegen van 't verslensen,
Dit slijten van 't de ziel belemm'rend feestgewaad.
Vervallen van ons-zelf herworden we eerst tot menschen,
Tot d' ons van God bestemden staat.
Verstompt, verstramt dan, zintuig, leden,
Wordt vreemd aan 't leven van deze aard!
Heur jammerbaan is afgetreden,
Gods Engel wenkt ons hemelwaart!
1822.
|
|