De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Waarschouwing,Ga naar voetnoot*Als het rijmen van een kind
Lof by zwakke hersens vindt,
Spoedig neemt zijn eerzucht aan,
En belooft zich lauwerblaân:
Want de tytel van poëet
Staat voor al wie wil gereed.
Maar rampzalig is het Land
Waar vermetel onverstand
Dezen eernaam zoo verkwist
Dat er ieders brein door gist;
En rampzalig dat vernuft,
Dat, door vriendengunst versuft,
Naar een glorielover tast
Dat in zijn bereik niet wast,
Maar, hoe blinkend in het oog,
Voor zijn korten arm te hoog!
Arme menschen, wordt eens wijs!
Schat de zaken op heur prijs.
ô Verhit geen jeugdig bloed
Voor een niet bereikbaar goed:
Zet de hersens niet in vuur,
Dat men 't levenslang bezuur!
Ware Dichtgeest eischt geen spoor,
Breekt, in spijt van weêrstand, door.
Voer hem niet ten schouwspel rond;
Leg hem teugels in den mond;
Geef hem rust in 't stil gemoed
Waar hy eerst tot rijpheid broed'.
Reken 't kooltjen dicht in de asch,
| |
[pagina 324]
| |
Eer de vlam het hoofd verrass',
En een dwaze zucht tot eer
Brein en ingewand verteer',
Of het leven word' verspild
In het laffe rijmersgild.
Ouders, brengt uw Kind niet op
Tot een Kunstgenootschaps pop;
Maar, in welken stand het zij,
Tot het nut der maatschappy,
Voor het huisselijk genot,
Voor de plichten jegens God!
Roeit dat zielverwoestend kruid,
Van de valsche roemzucht uit!
Godsdienstliefde, zy-alleen,
Heft het hart ten hemel heen.
Waagt het welzijn van uw Kind
Aan geen dollen wervelwind!
En gy, Vrinden, wijd en zijd,
Die zoo uitgelaten blijd
Met elk nieuwen schijnpoëet
In het licht te voorschijn treedt,
Ach! verhaast u niet te veel;
Houdt hem af van 't praaltooneel.
Laat den goeden Jongeling
Blinken in zijn kleinen kring,
Maar ontbloot zijn naaktheid niet
Voor het oog dat naauwer ziet.
Voert hem ook in lapgewaad
Niet te kijken langs de straat,
Hier een woordtjen uitgeschrapt,
Daar wat anders bygeflapt,
Hier verhanseld, daar verschikt,
En de geest er uitgelikt.
Waant niet, dat men feilen heelt,
In de wording meêgeteeld,
Of een slordig wan-gewaad
Door 't verstellen beter staat.
Knoei' de rijmer en herknoei',
| |
[pagina 325]
| |
Zoo zijn vaers niet willig vloei,
Dwing' hy daar den rechten zin
Met geweld van poging in;
Ga hy eerst de leerschool door,
Eer de wareld van hem hoor';
Maar nooit breng' hy aan den dag
Wat een ander overzag,
Of verlang' een vreemde schaaf,
Aan de keten als een slaaf! -
Is die leeftijd dan voorby,
Aâmt hy echte Poëzy,
Heeft hy duizenden van blaân
Opgeofferd aan Vulkaan,
Duizend fraaiïgheên verscheurd,
Eerst voor meesterlijk gekeurd,
Voegt hy vuur en smaak by een
En verkreeg hy kundigheên;
Dan verschijn' hy stout en fier,
En bespeel de vrije lier,
Onbekommerd, onbedeesd,
Als een hooger Hemelgeest,
Die met onafhanklijk hart
't Oordeel van de wareld tart!
't Is geen Dichter, die nog vraagt
Wat aan die hem hoort, behaagt,
Die om lof of byval pracht,
Of op domheids geessel acht!
Maar die uit een hooger vliet
Volle waarheidstroomen giet;
En die vordert noch gelei',
Noch belachlijk bentlivrei.
1822.
|
|