De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Het vrijheidsspook dezes tijds.Ga naar voetnoot*Friheds Gjenfaerd, avlet af dens Død!
Skjaendigt falbudt Frille, som ledsager
Gallia, din Moder, mens hun drager
Frem fra Land til Land med Haan og Nød! etc.
Schack Staffeldt.
Bedrieglijk Vrijheidsspook, uit Vrijheids moord geteeld,
Blanketselschoon gedrocht, maar naakt, afschuwlijk beeld,
In Frankrijks gruwelpoel by 't moordrot opgetogen;
Getroeteld door 't Verraad, gevoedsterd door de Logen;
Die, onbeschaamde boel, u opdringt, strookt en vleit,
En 't hoerenlokaas met verleidende armen spreidt,
Die d' arglooze, onbedacht gevangen in uw strikken,
By de eerste omhelzing-zelv in uwen schoot verstikken!
Vaar voort, verraderes, begoochel en vervoer;
Omslinger volk by volk in uw verwarrend snoer;
En kleve aan 't doodlijk lijm van uw vergifte kussen
Wie aan uw vloekbre borst zijn dartlen brand wil blusschen!
Volhard! keer Kerk en Throon met woeste dolheid om,
En eigen u deze aard als wettig eigendom.
De vloek, die op haar rust, heeft ze u ten prooi gelaten,
En de Afgrond juicht u toe op 't puin der Burgerstaten,
Van gruwlen zonder eind verzaad noch afgemat,
En plassende in het bloed dat God in 't aanzicht spat.
Schuimbekkend snort ge heen in blindgeholde woede,
Geteisterd en genoopt door de u onzichtbre roede
| |
[pagina 299]
| |
Die de Engel van 't verderf doet wanken in zijn vuist,
Terwijl hy 't leem der aard in 's Hemels wraak vergruist.
Ga, trap de deugd op 't hart, schroei Godsdienst en geweten
In d'ijzren boezem toe, en sleep de Helsche keten
In naam van Vrijheid, met de aan één gespannen Moord
En Eedbreuk en Geweld en al 't afgrijss'lijkst, voort.
Doem de onschuld van het hart; ontwortel plicht en zeden;
Verzaak des Heilands bloed voor Heidnen spoorloosheden;
En recht uw outers op aan d' afgod in uw borst,
Waar heete Heerschenszucht naar zelfverdelging dorst,
Met opstand, krijg, en haat, en onverzoenbaar wrokken,
Om de Almacht, die zy vreest, ten zetel af te schokken!
Zwaai Redens fakkel, zwart van pikdamp, stout in 't rond,
En sluit uw oog voor 't licht der heldre middagstond
Dat van Gods aanschijn gloort en uitstraalt; om in 't donker
Te tuimlen naar een vonk van scheemrend schijngeflonker!
Breek 't juk der Godheid, en verbrijzel wie 't erkent!
't Verloren Menschdom raast, en wil niet dan ellend'.
Maar 't wil ze blinkende, en in 't dartelende spelen
Verkiest het dolheids zweep voor zachte wetgareelen.
't Moet schittren, ruischen; en, met namen opgetooid,
Wordt 's afgronds slangenhuid met purper overplooid,
En 't doodlijk addrenspog met leeggevaste magen
Voor voedende akkervrucht en bronmelk ingeslagen,
En 't hart verkankerd door een reddingloos verderf!
Mijn God, waar berg ik my! Is dit der Vaadren erf?
Dit, Neêrland, door uw hand ten toonbeeld aller volken
Uit d' afgrond van de zee onttogen aan zijn kolken,
En opgehoopt met heil? Is dit mijn Vaderland,
Dat Vrijheid kende en zocht in orde en Staatsverband,
En vestigde aan den voet van Nassaus Koningszetel?
Dit (Hémel!) juicht een Volk, zoo schenziek, zoo vermetel,
Uit dartle weelde toe ten smaad van Christus naam,
En spant in 't wreevlig hart met d'Alverdelger saam!
't Ontfangt dat heilloos zaad der Tweedracht in zijn boezem,
En laaft zich zwelgziek dol aan 's afgronds zwijmeldroezem;
Ja 't plant het onbezuisd in 't kiemend Nakroost voort.
Rampzaalgen, die u-zelv' in eigen Zaad vermoordt
| |
[pagina 300]
| |
En 't Molochs gloênden arm ten offer werpt! Barbaren,
Die heel een toekomst met de pestvonk uit uw aâren
Vergiftigt, en, (als hy, met hoogmoedswaan vervuld,)
d'Aartsvijand natreedt in zijn moord- en oproerschuld,
Om later wareld nog uw vloekfeit op te laden,
Die op uw voetspoor steeds in eigen bloed zal baden,
Ja, d' onderlingen krijg en weêrstand tegens een
Vereeuwigd voeren zal door 's aardrijks tijdperk heên! -
Verhoe dit! wend het af! ja keer het, God van orde!
Verlos ons van 't geweld dier Godvergeten horde!
Van d'ijsbren tooverzang en 't krijschende gehuil
Dat tot uw hemel stijgt uit d' onderaardschen kuil,
En met den stikdamp klimt in zwarte nevelkringen
Om in 't verbijsterd hart Uw Heilgeest weg te dringen!
Breek, breek de kluisters van elk wetteloos gezag
Dat niet op 't uwe rust, maar ingebeeld verdrag!
Gy, aller volken Vorst, en algemeene Vader,
De Welbron aller macht in elke sprank of ader;
Die Vaders, over 't kroost, de macht van Vader gaf,
En volken onderwierp aan d'achtbren Koningsstaf!
Die huisgezin en Staat, die huis en huwlijkssponde,
Op orde en volgzaamheid, ontzag en liefde, grondde,
En daar Uw invloed, daar Uw geest en zegen stort,
Waar, in 't berustend hart, Uw naam geheiligd wordt.
Gy, wreek Uwe almacht, hier door d'afgrond stout besprongen,
Van 't dwangjuk, door de Hel den halzen opgedrongen.
Toon, toon U! Ja, verschijn, en zet den moedwil perk;
Hereenig in Uw hand, ô Jezus, throon en kerk!
Uw bliksems schittren reeds en raatlen door de wolken.
Gy nadert! Red, hereen, vergader Gy de volken!
Aan U behoort de Macht in Hemel en op Aard;
Verdelg wie weêrstand biedt, door 't vlammend hemelzwaard!
Splijt de Aarde, en geef der Hel haar prooi van muitelingen!
Uw Rijk is 't rijk der Vreê, dat de Englen zalig zingen!
Wy wachten 't, Heiland; sterk wie op dat heiluur wacht,
En in Uw Mogendheid al 't aardsch geweld belacht!
1822.
|
|