De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Lof.Ga naar voetnoot*'k Versmâ de Lof, de hulde niet,
Die 't Algemeen een' Dichter biedt:
Zy toont dat hy in 't hart kon dringen.
Ja, wien zijn tijdgenoot waardeert,
Verdient, dat hem de nazaat eert
By Febus noeste volgelingen.
Maar voelt, die om dien lauwer zwoegt
En 't hart met deze lof vernoegt,
Zich boven dees zijn eeuw verheven?
En waant hy dat het Nageslacht,
Alschoon het zijn verdiensten acht
Hem de eigen Dichterlof zal geven?
Bedenkt dit, die u-zelven vleit
Met droomen van onsterflijkheid
En eeuwigdurend gloriebrommen!
De grilligheid, de smaak der eeuw,
Verwekt het luidste lofgeschreeuw,
Maar 't moet ook met die eeuw verstommen.
Mijn leeftijd, die zoo menig hoofd
Die onverdorbre krans belooft!
Zie eerst, waartoe uw arm kan reiken.
Al wat ge ooit toezegt boven dit,
Zijn ijdle noten zonder pit,
Zijn vijgen van de onvruchtbare eiken.
| |
[pagina 280]
| |
Of is 't by wijs van laatsten wil
('t Zij Testament of Codicil),
Dat we iemand zulk een lof vereeren,
En 't ons vervangend Nageslacht,
Uit Erfbeschikkers vrije macht
Belastigen met ze uit te keeren?
Ach, Vrienden! waant ge u zulk een recht;
Zoo leer' hetgeen het wetboek zegt:
Die ge ooit met Making wilt bezwaren,
Op die moet ge, of het gaat niet aan,
Geen minder som doen overgaan
Dan 't geen gy wilt dat ze uitbetalen.
Hy dan verzeekre ons de eeuwigheid,
Die niemand noch zich-zelv' misleidt,
Maar iets by 't Nakroost in kan brengen!
Doch, wien geen Naneef noemen zal,
Diens lof is ijdel luchtgeschal,
En ras vervliegend reukvochtplengen.
1820.
|
|