De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
De rozen.Ga naar voetnoot*'t Was Lente, een frissche kou, verkwiklijk aan de leden,
Doortrok de morgenlucht by 't gloren van de kim!
Een labbring uit het West, den uchtend voorgetreden,
Trok elk te veldewaart voor 't stekend zon-geglim.
'k Zocht dwalende in den hof, langs de afgezette paden,
Verversching van 't gepeins der doorgewaakte nacht:
Daar zag ik 't buigend gras, daar stengels, scheut, en bladen,
Met zijplend pegelvocht en zilvren rijp bevracht!
Ik zag langs steel en knop de heldre druppels hangen,
Zich paarlende uit het ijs dat wegsmolt voor het licht;
En heel de rozengaard met karmozijn bevangen,
Terwijl 't gepurperd Oost my toeblonk in 't gezicht.
De vloeibre diamant verdween van voor mijne oogen,
En 't blozen nam de plaats van d'eerst zoo blanken dosch;
Ik twijfelde of Auroor, ter hemeltrans getogen,
Het roosjen plonderde of verrijkte met dien blos.
Één daauw, één verf, één uur, vereenigt hier die beiden:
Één zelfde Godheid heerscht op roos en morgenster:
't Is één verkwikkinggeur die ster en bloem verspreiden;
Het roosjen van naby, de morgenstar van verr'.
Een nietig onderscheid van weinige oogenblikken
Verdeelde, ginds en hier, de teedre rozenspruit.
Die - schijnt, om 't hoofd verhuld, in de engen kelk te stikken:
Dees - steekt een purpren spits d'omplooiden sluier uit.
Die - tracht door d'eersten reet van 't windsel heen te boren,
En loert de voegsels door van 't haar omkleedend groen;
Dees - strikt heur zwachtels los met ijverzuchtig gloren,
Gereed om heel den schat haars boezems op te doen:
Daar opent ze, en verraadt met zelfbehagend pralen
| |
[pagina 230]
| |
Het goudglansflonkrend zaad, besloten in heur schoot;
En naauwlijks spreidt zy 't uit voor wind en zonnestralen,
Of zinkt verstervend weg, van kleur en blad ontbloot.
'k Ontzette' op 't snel verloop, van bloeien tot verbleeken,
Geboorte en ouderdom, zoo dicht aan één gepaard!
En ach! terwijl ik 't woord mistroostig uit wil spreken,
Stort weêr eene andre bloem in bladers over de aard.
Geboorte, schoonheid, glans, op eens in 't slijk begraven!
Ontloken en verwelkt in minder dan een uur!
Dit treft ons! Maar helaas! Zoo vluchtig zijn uw gaven,
Gy toont slechts wat ge ons schenkt, en geeft het niet, Natuur.
Één dag is 't levensperk der snelverbloeide rozen,
Die de ouderdom verrast in 't prilste van heur tijd:
Één daglicht zag ze in knop by 't vroege morgenblozen,
En vond ze 's avonds weêr, den bloei en 't leven kwijt.
Maar schoon is 't, wie zoo dra zijn perk ten eind moet spoeien,
Dat die zijn leven zelf, schoon sterflijk, overplant.
Pluk roosjens, lieve Maagd, als jeugd en bloemtjen bloeien,
En acht uw eigen jeugd aan 's bloemtjens bloei verwant!
Na ausonius.
1818.
|
|