De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
Aan de maan.Ga naar voetnoot*Πρὸς γἀρ ᾦ διχόμηνις ἀπ˙ ἀιϑέρος ἀυγάζουσα
Βάλλε Σεληναίη.
U zinge ik, Nachtgodes, die van den duistren hemel,
Doorslingerd met gestarnt' en flikkrend lichtgewemel
En vonkling van gesteente, als uit een legertent
Uw zilverzachte glans vertroostend nederzendt,
En over 't aardsch geslacht met bleekbestorven kaken,
Daar 't oog des daags zich sloot, meêlijdend schijnt te waken.
U zinge ik, wenk my toe, gy wisselende maan,
Die staatlijk, als vorstin, omwandlende op uw baan,
De tijden regelt, en, zoo verr' de waatren ruischen,
Hun golven dwingt te staan, of zwellende op doet bruischen;
De winden loslaat, of in band legt; en 't gevoel
Bezadigt, waar het stormt van 't worstlend driftgewoel.
Ge omhult uw aanschijn met geen gloed van scherpe stralen,
Maar schijnt in eenzaamheid als kwijnend rond te dwalen,
Doch kalm genoegen zweeft, door 't scheemren van die smart,
Op 't zedige gelaat, dat doordringt tot in 't hart.
Aanminnig is uw verw en schetst de kleur der liefde
Aan 't oog des jonglings af, wien ooit haar angel griefde.
Gy dekt uw wangen niet met dat opdrachtig rood
Dat uit geen schaamte (ô neen) maar schaamtloos dartlen sproot;
Dat Frankrijks wulpschheid teelde uit heetgeblaakte wijnen,
En ontucht-aâmend bal, en valsche praalfestijnen,
En, sints der vaadren eeuw, by Hollands maagdenstoet
Het levendig albast besmette met zijn gloed.
Onzalig purper, ach! met schandelijke zeden
Van uit dien poel van wee de wareld ingegleden,
Wanneer 't verderf des bloeds ook hier zijn oorsprong nam,
En drift ontstekend, maar geene eerbre boezemvlam.
Neen, liefde vaagt het weg, waar zielzucht en verlangen
Het eens vervulde hart aan God of bruîgom hangen,
| |
[pagina 218]
| |
En duldt by 't smachtend oog dat kuische lonken schiet,
Dit tooisel van 't bordeel, dit valsch blanketsel niet.
Neen, rein is u 't gelaat, het zij gy jegens 't Oosten
Uw hoornen uitslaat, of van 't blaakrend zonneroosten
Te rug wendt; of geheel het broederlijke licht
Met blijden zustergroet ontfangt in 't aangezicht,
En hulprijk mededeelt aan de overfloersde streken,
Om 't duister dat hen dekt weldadig door te breken;
Maar, stuitende op uw borst, in hevigheid verdoofd.
Ach! vreeslijk stort zijn vlam zich neder op ons hoofd,
Wanneer hy, fier en trotsch, op zijn verheven wagen,
Zijn vlugge hengsten noopt, in 't kargareel geslagen,
En dat geweldig oog, dat gloênde fakkels schiet,
Van onder 't goud' helmet den aardboôm overziet,
En 't wijd heelal omgrijpt van Oost- tot avondtransen.
Het bliksemt om hem heen van onweêrstaanbre glansen,
En 't glinstrend hoofdhair zwiert, van 't blozend aangezicht
In vloeiende amber af, en oogverblindend licht.
Hem dekt een hemelsch kleed, uit etherwalm geweven,
Met halfdoorschijnend rag, dat opgolft onder 't zweven;
En 't snuivend rosgespan, dat voor zijn dissel vliegt,
Stuift voor den stormwind heen die op de wolken wiegt.
Zóó - schroeit hy 't veldgewas, droogt beken en rivieren
En waterstroomen uit; zoo verr' zijn wielen gieren,
Zengt woud en heuvlen dor, en splijt des aardrijks korst;
En mensch en dier ontbrandt hun adem in de borst.
Dan zucht het leven; en de dood herscherpt zijn pijlen,
En mikt. De boogstreng gonst. - Zy snorren midlerwijlen
En vellen vee en man. Het huisdier, zoo getrouw,
Stort met zijn meester, en - heel 't menschdom staat in rouw.
Het rundvee loeit van angst ten hemel, onder 't jammeren
Des herders by zijn kooi en 't blaten van zijn lammeren.
De seis ligt werkloos by de ploegschaar neêr op 't land,
En de oogst is met den halm tot stoppels weggebrand: -
Ten zij de Hemel-zelf, tot ons behoud genegen,
Den zomerbrand verkoele, en neêrdale in den regen,
Of de afgezengde vlerk der winden langs het veld,
Door nieuwen wasdom, uit het vochtrijk meir herstelt,
| |
[pagina 219]
| |
Het luchtzwerk overdekt, of door zijn dondervlagen
De hitte matigt, en een eind schept aan die plagen.
Maar gy, die 't zacht gelaat alleen aan 't duister biedt,
En schuchter, by den dag, voor 't menschlijk oog verschiet,
Of, als 't gegeluwd Oost d' ontstoken' zonnepaarden
Den slagboom opsluit om hun dagreis aan te vaarden,
Te rug deinst, en verbaasd in Tethys armen vlucht,
Gy deelt geen spoorloosheên, voor 't aardrijk zoo geducht.
Neen statig is uw tred door 's hemels woeste banen
Wanneer in donkre nacht de flaauwer lampen tanen,
En even statig, dan, als 't talloos starrenheir
't Gewelfsel overwelmt en spiegelt in het meir.
Een maagdelijke schroom bestiert uw stille schreden,
Waarin de kalmte heerscht der oude vaderzeden;
En de onschuld leidt u door een heirbaan, nooit bebloed,
Maar rein als 't kristallijn van Ganges parelvloed,
Waarin de hemelgoôn 't geheiligd lichaam baden.
Uwe assen kraken niet noch hobblen langs de paden.
De golven eeren u, met de onbetembre zee,
En hupplen waar gy treedt. Zy leggen 't hoofd gedwee
Te rusten op uw wenk, of heffen by uw naderen
De kruin ten wolken op, naar 't wenden van uw raderen.
Ook 't luchtgespansel schokke en daver' van 't gebrom
Der winden, bruischende op d'ontzachbren waterkom,
Daar 't ongestuime West, ontworsteld aan zijn banden,
Zich opstuuwt tegen 't Noord en duinen beukt en stranden,
Ge ontplooit uw sluier slechts, en breidelt, keer aan keer,
Den moedwil van 't geval, den luchtvoogd, en het meir.
De Landman dank' der zonn' by ongestoorde jaren,
Op 't welige akkerveld, het rijpen van zijne airen,
Zijn geurige appeloogst, en zuiveltelend kruid,
Of 't geurige gebloemt' wier knop zy open sluit;
De vruchtbre wijnstok dankt aan d'invloed van uw stralen
Den rijpen muskadel, waarmeê zijn ranken pralen:
Die gift des levens, die by 's aanzijns wrangste smart
De foltring heelt, verzacht, en uitdelgt in het hart;
| |
[pagina 220]
| |
Voor wie de zorgen vliên, de knellende angsten wijken,
En sterkte en moed herrijst, waar moed en kracht bezwijken.
Lieftallige, wier glans den weemoed van het hart
Meêlijdend onderhoudt, als deelende in zijn smart!
Is 't waar, en ziet het oog op 't zilver van uw stralen
Het zwervend Geestendom vertroostend nederdalen,
Wanneer het uit zijn kring, door teedre zucht geraakt,
De banden weêr gedenkt, door 't sterfuur los gemaakt?
Ach wederspreek, wien 't lust, uw invloed, dierbre schimmen,
Omschemerd met de glans van 't zachte glintwormglimmen,
En ruischende als 't gesuis eens vlinders door de lucht!
Mijn hart ontsluit zich u; mijn hart, dat t' uwaart zucht,
Van d' aardschen slijkdamp walgt, dit stofkleed, moê gedragen,
Den wormen toewerpt, om in 't grafzand af te knagen,
En naar den ether hijgt, waaruit ge u 't lichaam beeldt,
Dat aan 't gevoel ontslipt, en door de nevels speelt.
Komt, zweeft mijn zijden om: 'k gevoel, 'k gevoel u naderen,
Van zachte huivring vol, als luwende uit de bladeren:
'k Gevoel uwe inspraak in den boezem dien ge omwaart,
En op wiens adem gy als op een stofwolk staart.
Komt, blaast my lieflijk toe, wanneer by 't eenzaam waken,
Mijn hand de Dichtpen grijpt; of, luistrend naar het kraken
Der stormbui, om mijn zoon, geslingerd op het meir,
Den traan eens vaders vangt, in 't afzijn dubbel teêr;
En voert mijn zucht tot hem, waar de onbetrouwbre baren
Zijn steven lekken en begroeten onder 't varen,
En 't windtjen zich in 't doek laat spannen door zijn hand,
Daar my 't geloei verschrikt op dit bestookte strand!
Ja, voert mijn zucht hem toe, en brengt my, by dit kwijnen,
Versterking, troost, en vreugd, en wellust in den zijnen.
Meldt, meldt my, dat hy leeft, en, steeds zijne afkomst waard,
De roerpin in zijn vuist veredelt door het zwaard!
Of, daalt ge uit hooger sfeer, ô reikt my, uit de handen
Dier kindren die 'k beween met bloedende ingewanden,
Een liefdeteeken! - Doch, wat mijm're ik! - Zilvren licht,
Schijn helder; 't is tot u dat ik mijn zangen richt!
Wat werpt ge 't kwijnend oog naar de opkomst van den morgen?
Nog is uws broeders schijf dit warelddeel verborgen.
| |
[pagina 221]
| |
Verbleek niet: de ochtend is nog verre; en 't viergespan,
Ontharnast, stampvoet by zijn wagen. Vee en man
Smaakt de artsenykracht nog des Slaapgods, die zijn horen
Hun uitstort; en mijn lied zal uwen loop niet stooren.
De Maatzang mocht weleer, zoo de Oudheid geen geloof
Verbeurt by 't nageslacht, voor wonderdaden doof,
Uw glans verduistren op de hemelbaan, uw stralen
Doen krimpen, en uw licht de hoornen in doen halen,
Wanneer hy oogst en halm van 't een naar 't ander veld
Verplaatste; vette tarw ontstaan deed uit de spelt,
En 't onkruid delgde, of deed verspreiden door de tonen
Van 't murmlend tovervaers: Het marmren hart der schoonen
Vermurwen; liefde en haat bevelen, met een kracht
Die lot en hemel dwingt, en met den weêrstand lacht.
Maar de eeuw dier vonken week, waarop de Aalouden roemen,
En Dichtkunst tooit zich 't hoofd met wilde scheerlingbloemen
Noch wolfbes-knoppen meer, of doodlijke akonijt,
Noch voert in schrikbren rijm met de elementen strijd.
't Zijn rozen die zy draagt, omvlochten met lauwrieren,
Geheiligd aan den dag. Zy kent geene andre vieren,
Dan Onschulds blanke hand op 't outerplat ontsteekt;
En, zuiver is de wijn die uit haar plengschaal leekt.
Mocht echter, mocht mijn lier in dat vermogen deelen,
Kon haar betoovringskracht met lucht en wolken spelen,
'k Bezwoer u, Nachtgodes! ô leg den storm aan band,
En kalm de zee, van hier tot aan Jakatres strand,
En waar 't Sineesche Rijk, den vreemdling toegesloten,
Een haven openstelt aan rijke handelvloten,
En Neêrlands oude vlag, weêr wapprende op den vloed,
Aan 't hooge masttoppet met dubblen eerbied groet!
Maar prijkt ge als heerscheres op 't bruischen van de kolken,
(Vermogende!) of 't gebied der saamgeschoolde wolken;
Ook zee- en stroomdier tiert in 't golvend element
Zoo dikwerf gy 't gelaat op 't vloeibre water wendt.
Het melkig bloed zet uit, en brengt de spier aan 't zwellen
En teelt een mollig vleesch, van bruinvisch tot forellen,
Met donzig vet doordaauwd. Gy keert het aangezicht,
| |
[pagina 222]
| |
En't vischjen krimpt van rouw by 't missen van uw licht,
En dartelt in geen vliet met blijd en spartlend zwemmen:
De schaalvisch voelt geen kleed om 't slinkend lichaam klemmen,
Maar schokt in d' oorlogsdosch, zijn meester thands te ruim,
En schuilt, als moedloos, weg in wier en oeverschuim.
Zoo zien we in berg en woud, wanneer de zon, aan 't wijken,
Den Winter oproept, bosch en loverpraal bezwijken,
Het aardrijk treuren, en den woudbeer, log van bloed,
Zich in een duistre krocht verbergen zonder moed.
Zoo duikt de zwaluw meê, by 't onverwacht verrassen
Van 't felle jaargetij', in kreek en modderplassen,
En slaapt vermaagrend in, tot ramgestarnte of stier
Den Dagvorst weder toone in nieuw herwakkerd vier.
Is 't waar, en treft uw kracht, dees aardbol zoo veel nader,
In plant en dier erkend, wat leven heeft te gader?
En oefent ge ook in ons, op 't weeke kliergestel
Des breins een invloed uit waardoor het slinke of zwell'?
Gewis. Een harder aart moog dees uw macht beperken,
De zwakkre voelt door u 't gekrenkte hoofd bewerken,
En wisselt met uw licht, van denkbeeld, van gevoel.
Helaas! ook zelfs de ziel staat vreemd geweld ten doel!
Wat, stervling, zijt gy trotsch op geest en denkvermogen!
Één koorts, één enkle wond; uw glorie is vervlogen!
Één enkle middaggloed op 't slapend hoofd gegaârd,
Één enkle stand der maan, die 't murwe brein bezwaart,
Één droppel gifts, te zwak om 't zwakste dier te dooden,
Ontrukt u aan u-zelv', vermeende Wareldgoden!
Van daar, dat Lodewijk, Itaaljes Hoofdpoëet,
Die naar zijn geestrijk dicht den Arno luistren deed,
By u, ô Nachtgodes, den schat dacht weêr te vinden
Van 't weggerukt verstand der Grijzaarts en Ontzinden.
Helaas! ook ik, ik suf: de haatlijke ouderdom
Besneeuwt my 't hoofd niet slechts, en buigt den hals my krom;
Hy heeft me een deel ontroofd der denkkracht, in 't geheugen.
Ach! is het Dichterswoord geen bloot belachbre leugen,
Hergeef, hergeef het my - ik smeek het - dierbre Maan!
Dan heffe ik u ter eer' volmaakter lofzang aan.
1817.
|
|