De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
De pelgrim.Ga naar voetnoot*In wat kapel of bedecel
Knielt thands mijn Pelgrim neêr?
Waar buigt hy thands 't onthelmde hoofd
Voor 't buldrend winterweer?
Op welk een pad, in welk een oord,
Zet hy zijn wandelstaf,
En drukt de holte van zijn voet
In 't gruizig bergzand af?
Waar strekt hy 't afgematte lijf
Op graf- of kerkgesteent';
Of kleeft zijn zuivren rozenmond
Op heilig doodsgebeent'?
Wat broeder reikt zijn blanke hand
Den blijden liefdegroet;
En geeft hem schuilplaats onder 't riet,
Voor rijp, of zonnegloed?
Houdt wacht, gy Englen, over 't gras
Waar hy zijn leden rust
En, 't rozenkransjen in de hand,
Zijn hartbeklemming zust!
| |
[pagina 213]
| |
Ach mocht ik dit mijn blakend hart
Weêr klemmen aan zijn borst,
Zijn adem vangen daar hy zucht,
En lesschen dees mijn dorst!
Ach, mocht ik al mijn heil op aard
Weêr lezen in zijn lonk;
En leven scheppen uit dat oog
Waarin Gods hemel blonk!
Ach, mocht ik rots en zandwoestijn
Doorkruissen aan zijn zij'!
Zijn medgezel en zuster zijn!
En heilig zijn als hy!
De wareld is my vreemd en leêg,
Wat vreugd zy andren biê;
Maar alles wordt die wareld my
Als ik hem wederzie.
1816.
|
|