De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
165 Gezang. Op den Herfst.Ga naar voetnoot*Wijze. O Jesu, Quel der Guttigkeit. Reeds daalt met een omwolkt gezicht,
De zon vroegtijdig neder,
En later toont haar zwakker licht
Zich aan den Hemel weder;
Het schoon saizoen is heengesneld,
En reeds wordt op het dorre veld
De ruwe storm vernomen;
Het laatste bloemptjen neigt ter aard,
En d'adem van den herfst ontblaart
De schaduwrijkste boom en.
Zoo wijkt de zomer met zijn pracht,
Maar niet, ô God! uw zegen;
Neen, boom en weid en akker smacht
Der winterrust reeds tegen;
Die rust maakt nieuwen groei gereed,
Ook loont de dorschvloer 's landmans zweet;
Geen spijs zal ons ontbreken,
Daar God in aller nood voorziet;
Of, leidt Hy zelfs de vooglen niet,
Om spijs, in warmer streken?
Uw voorraadschuren opent Gy,
ô God! voor menschenkindren,
De ruwheid van het jaargetij
Zal nooit uw zorg vermindren;
Al wierd uw liefde menigmaal
Door ons miskend by 't mildst onthaal,
Gy wilt die schuld vergeven:
| |
[pagina 205]
| |
Och, geef ons, dat w', in ons gedrag,
U vruchten dragen dag aan dag,
En dankbaar voor U leven.
U, die ons steeds ten Vader zijt,
U blijven wy verwachten,
Al nadert 's levens wintertijd,
Al slijten onze krachten;
Ook in dien herfst des levens zal
Ons hart, by smart of ongeval,
Niet vruchtloos op U bouwen:
Gy blijft den ouderdom ten staf,
Gy blijft tot aan, tot over 't graf,
In Christus ons vertrouwen.
|
|