De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Nietigheid.Ga naar voetnoot*Onbestendig
En ellendig,
Al wat endig,
En inwendig
Nietig is!
Wees vrij waakzaam, wees behendig,
't Vluchtig ding bedriegt u schendig,
En bedroeft u in 't gemis.
Wat het leven
Ons kan geven,
Is, te beven
Voor het sneven;
Anders niet.
En de vreugd waar naar wy streven,
In verbeelding zoo verheven,
Is vermomming van verdriet.
Wat bedoelen
Heeft ons woelen? -
't Zelfgevoelen
Weg te spoelen,
Dat ons nijpt.
't Branden van het hart te koelen,
Dit 's in 't wriemlend stofkrioelen,
't Luchtspook daar de hand naar grijpt.
| |
[pagina 174]
| |
Wat 's het wenschen
Van ons menschen? -
Tochtig wrenschen,
Zelfverslensen,
Krachtverteer.
Of wy loeven, of wy lensen,
't Is een nietig spinragtrensen;
Dwarlen op een peilloos meir.
Wat vermeten
We ons, te weten;
Hoog gezeten
(Zoo wy 't heeten)
In het licht!
Ach! in 's kerkers nacht versmeten,
Is ons 't maaksel onzer keten
Nog te duister voor 't gezicht.
En wat brachten
Onze krachten,
Wat wy ze achten,
Dag en nachten
Ooit te weeg?
IJdel klappren moogt gy wachten
Van de logge struissenschachten,
Waar men nooit een' voet meê steeg.
Neen, mijn vrienden!
Wy verdienden
Naam van zienden
Noch gebiênden:
Maar wy zijn
Blinden; wat niet is bespiênden;
Slaven; nooit het juk ontvliênden;
Onder lynx- en koningsschijn.
| |
[pagina 175]
| |
Zich te kennen;
Onder 't rennen,
Zich te ontwennen
Aan het mennen
Van den waan:
Niet te steunen op zijn pennen,
Noch den Hemel aan te schennen:
Alles zegt dien plicht ons aan.
Dorre stranden
Af te zanden,
Heilge banden
Aan te randen,
God ten hoon:
ô Wie daar toe samenspanden;
Bystand boden, hart, of handen;
Eigen wanhoop is hun loon.
[1808.]
|
|