De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
De Babelsche torenbouw.Ga naar voetnoot*Wanneer 't ontzachbre berggevaart'
Uit Sennars dal zich hemelwaart
Verhief, en de Almacht uit de wolken
Op 't woest gewemel nederzag,
Wat werd, nog onverdeelde Volken,
Van u op dien geduchten dag?
Een onbegrijplijk misverstand
Verwoestte d' arbeid van uw hand,
Verwarde uw spraak, uw denkvermogen.
De band die u vereenigd hield,
Was in een oogwenk losgetogen;
Uw doel, uw oogmerk lag vernield.
Daar vloog uw vaste bond uit één;
Daar lagen tegels, leem, en steen,
In nutloos saamgetaste hoopen.
't By één geschoolde mierennest
Was in een oogenblik verloopen,
Als door des wandlaars voet verprest.
Wat keert ge u dan, misleide drom,
Tot d' eens verstoorden bouw weêrom,
En dreigt de Godheid van beneden?
Rijst, steigert! maar, verkeerd geslacht,
't Is God die met de onzinnigheden
Van 't Hem bestrijdend stofkind lacht.
| |
[pagina 161]
| |
Ja stapel vrij, verdwaasde schaar,
Geen steen- en steenlaag op elkaar,
Maar berggevaart' op berggevaarte
Tot boven 't wolkgespansel op;
Daar stort zy door haar eigen zwaarte,
En plettert uw vermeetlen kop.
Neen, God behoeft geen bliksemstraal,
Op dat hy 't al tot gruis vermaal
Reeds hoort gy 's aardrijks bodem kraken;
Daar wankt, daar buigt de ontzette kruin,
En 's afgronds ingewanden braken
Hun vuurgloed over 't stuivend puin.
Beeft, woestaarts, in uw overmoed
Die niet dan tot verderving spoedt;
Beeft voor 't ontzachlijk Alvermogen;
Eer 't vlammend wraakzwaard vreeslijk blinkt,
En gy by 't God onteerend pogen
In 't grondelooze wee verzinkt!
1806.
Hamburg.
|
|