De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Juliaan.Ga naar voetnoot*Veniant modo tempora justa,
Cum spem Deus impleat omnem.
Prudentius.
De Godsdienst hield nu stand by 's Heilands kruisaltaren.
Heel de aarde boog voor 't kruis met Romes adelaren.
De Rijksvaan voerde 't kruis de Roomsche legers voor,
En schitterde aan hun spits met meer dan Zonnegloor.
De Tempels sloten zich, de Heidensche Afgoôn zwegen:
Wanneer een wakkre Vorst, zeeghaftig door den degen,
Nu blinkende om de kruin met Constantinus kroon,
Zich neêrbuigt voor de dienst dier reeds vermufte Goôn.
Hy, temmer van den Frank, en wapenschrik van 't Noorden,
Hy, die zijn' roem verbreidde aan Rhijn- en Isterboorden,
Hy kromt de kniën voor eens Plutoos gaffelstaf,
En kust het stof van 't kleed van tien Minervaas af!
Zijn voorhoofd drukt de schort der Junoos en Dianen,
En net Alcides voet met huichelende tranen;
Hy zwaait eens Pollux ros het wierook door de lucht,
En hangt aan Kraaigeschrei en ijdle Vogelvlucht!
Eens zou hy voor 't altaar der onderaardsche machten
Zijn schrikbre Hecaté een plechtig offer slachten.
De vaarzen stonden daar, omhangen met cypres,
Voor de outerbijl gereed der gruwbre Helgodes,
En loeiden door 't gewelf en bloote Tempelwanden.
De Priester, 't hoofd gehuld met krans en offerbanden,
Stak reeds 't geheiligd mes in 't rokende ingewand,
| |
[pagina 118]
| |
En wroette in de open borst met roodbebloede hand.
Nu merkt hy op 't gekrimp van vezelen en spieren,
Beschouwt het sombre bleek van lever, milt, en nieren,
En zoekt in 't lillend hart den laatsten levensslag;
Wanneer hy uitbarst in een hartbeweeglijk ach!
Ach! roept hy, ach mijn Vorst, wy zijn, wy zijn verloren!
Vergeefsch is 't, in dit uur de toekomst na te sporen,
Zie, zie my beven, my verbleeken van den schrik!
Een grooter Godheid stoort in 't wichtigst oogenblik
De kracht der Nachtgodin, en al de plechtigheden
Van verschgeplengde melk en wierook en gebeden,
Geheiligd rundrenbloed, en krans, en lijkprachtloof.
De Geesten sidderen, en, voor bezweering doof,
Verspreiden zich in 't rond en doen den afgrond kraken.
Verschrikte Prozerpijn ontwijkt de Tempeldaken
Met uitgedoofde toorts in dompig hol gehuil.
Geen offer rukt dit uur de schimmen uit heur kuil.
Hier baat geen pleeggekerm noch kracht van tooverrijmen.
Zie 't aangestoken vuur in 't wierookvat bezwijmen,
En de outerkolen zich verdoven in den brand!
Zie d' outerknaap de schaal ontvallen uit de hand,
En 't Godgewijde vocht langs grond en bodem vlieten!
Ik voel de lauwerkroon my-zelv' van 't voorhoofd schieten,
En de offerande zich verzetten tegen 't staal.
Een Christen ('t is gewis) ontwijdt onze offerpraal.
Geen outer, geen altaar, hoe schrikbaar van vermogen,
Dat niet voor d' opslag beeft van hunne onheilige oogen.
O zuiver 't Heiligdom van dees afgrijsbre vlek,
O Cezar! dat hy wijke en zich dees kring onttrekk'!
Zoo spreekt hy, en stort neêr met doodverf op kaken,
Als zag hy Christus-zelv' den bliksem los doen braken.
De Keizer-zelf verbleekt, en rukt de kroon van 't hair,
En ziet verlegen om door Volk- en Lijfwachtschaar,
Of mooglijk in 't gedrang zich iemand mocht versteken,
Wiens Kruisdoop 't hol gerel des Priesters kon verbreken.
Een Jongling doet zich op uit 's Vorsten lijfstaffiers,
Wiens kruin de hairlok toont eens blonden Bataviers,
En werpt de speerbijl neêr, met dubbeld staal beslagen,
| |
[pagina 119]
| |
En meldt zich, 't merk des Doops en 't heilig Kruis te dragen.
De Keizer springt te rug, ontvlucht het Heiligdom,
En werpt, in blinde vaart, en Paap en Outer om;
En heel de Lijfwacht heft, daar zy heur' heer ziet vlieden,
De handen hemelwaart om Jezus eer te bieden;
Stort op de kniën neêr en roept zijn Godheid aan.
Wat doet gy middlerwijl, verblinde Juliaan?
Erkent ge de onmacht van uwe afgoôn? buigt ge u neder,
En keert ge, afvallige, tot Jezus zoenbloed weder?
Neen, dit gedoogt uw trots, uw ijdle hoogmoed nooit,
Noch 't purpren Rijksgewaad dat om uw schouders plooit,
Of de eedle diadeem die van gesteenten schittert.
't Is Jezus, die ze u schonk, wees op Zijn' naam verbitterd!
Vervolg, en laster Hem, met hart, en pen, en mond,
Daar 't alles om u heen Zijn heerlijkheid verkondt,
Zijn Godheid huldigt, en zich neêrbuigt voor Zijn wetten.
Wat waant ge? 't Christenvolk door uw gezag te pletten?
Helaas! uw Rijk, uw kracht, is in der Christnen hand.
Uw leven hangt aan hen, met dees uw' Vorstenband.
Uw lijftrawanten zijn aan Jezus dienst verbonden.
Wat wierdtge, zoo ze, als gy, hun trouw en eeden schonden?
Maar zelfs uw vuist ontziet te baden in hun bloed;
En de eerbied voor hun deugd doortintelt u 't gemoed.
Wees echter niet vergeefs op 't Christendom verbolgen,
Het zwaard is 't niet alleen, dat kracht heeft tot vervolgen.
Goud, eer, en waardigheên, 't is alles in uw macht;
Deel ze uit, onthou, ontneem, naar dat gy 't noodig acht!
De pen, dat wapentuig; meer schrikbaar dan de degen;
En de algemeene kreet, die 't krijgszwaard op kan wegen;
Een heir Geleerden, dat der Christnen waan bespot;
Het ijvrend Jodendom, de vijand van hunn' God;
Het voorbeeld van den Vorst op 's aardrijks throon verheven,
Nog sterker dan een wet met louter bloed geschreven;
Dit al verzekert u de schoonste zegepraal.
Ja, haast verdelgt gy hen, of zet hun eerdienst paal.
Der Joden Tempelbouw, door u weêr in te wijen,
Verwoest met eenen slag al 's Heilands profecijen!
Door u gelogenstraft voor de oogen van 't heelal,
| |
[pagina 120]
| |
Is niets gewisser, dan zijn onherstelbre val! -
Ja, vlei u met dien waan! Maar weet, ô Lasteraren,
Dat de Almacht in één' wenk heur glorie kan verklaren!
Zy duldt - maar 't uur genaakt - zy blaast op uwe macht,
En heel uw rot verzinkt in d' eindeloozen nacht!
1805.
Prudentius grootendeels gevolgd.
|
|