De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLierzang.Ga naar voetnoot*Gerugsteund door zijn trouwe volken,
Voor vrijheidsgif en vriendschapsdolken
Van 't Vijfmanschap alleen beducht,
Snelt de Adelaar vooruit door 't felst der krijgsorkanen,
De Rhijn en de Eridaan buigt voor zijn oorlogsvanen,
Die 't spoor voor de overwinning banen,
Gezeten op zijn glorievlucht.
Met nieuwen roem, met nieuwen luister
Verheft zich 't Noorden uit het duister,
En blinkt met onverdoofbren glans.
Men ziet als de avondstar Italicus verschijnen,
Het mistig neevlenheir voor zijnen gloed verdwijnen,
't Begoochlend schittervuur reeds kwijnen,
En nederploffen van den trans.
| |
[pagina 99]
| |
Brittanje, koningin der baren,
Wil haar onnoembre schat niet sparen:
Zy werkt met onvermoeibre kracht.
Haar drietand wil 't gedrocht tot diep in 't harte streven;
Van de Indus tot de Zond, door zelfsbehoud gedreven,
Doet zy het knarsend monster beven
Voor 't algeweld van hare macht.
De Muselman, zijn slaap onttogen,
Te lang getergd, ten strijd bewogen,
Heeft eindlijk 't wrekend zwaard gewet.
Men zag met Sidney 's hulp zijn arm reeds zegevieren
Op 't godverzakend hoofd. Hy scheurt zijn bloedbanieren,
Verstrooit zijn schuldige laurieren
Langs 't dorre veld van Nazareth.
Geen volk, hoe klein, hoe wijd gelegen,
Of 't scherpt vol moed den heldendegen,
Bestrijdt het alverdervend rot.
De Portugeesche kust, de kille Zweedsche stranden,
Het verre Amerika, ja zelfs Barbaarsche landen
Vereenen zaam om strijd de handen
Voor haardsteên, Vaderland en God.
Wie blijft, daar hem geen macht ontbeerde,
Daar 't juk als nog hem niet verheerde,
Alleen de vriend dier beulenstoet?
Wie heult, wie boelt alleen met Koningmoordenaren,
Die op 't wijdrookend puin van throonen en altaren
Geen kunne, jeugd, noch grijsheid sparen,
Zich baden in 't onschuldig bloed?
't Is hy, die doof voor redens smeken,
't Verzeekrend Vorstenwoord bleef breken,
| |
[pagina 100]
| |
't Is hy, die laf, door vrees bekneld,
Zijn allernaaste bloed gerechte hulp doet derven,
Van 't wettig erf verjaagd, in ballingschap laat zwerven,
Ja, koel zou onder 't mes zien sterven
Van zijner vrienden moordgeweld.
ô Gy, wiens glorierijke daden
Met roem, met lauwren overladen,
Steeds rolden uit den mond der faam;
Gy, Phoenix van uw tijd! zie, welk een nietig wezen,
Welk eene misgeboorte is uit uw asch verrezen;
Hy kent voor schande alleen geen vreezen,
Onteert uw wijdberoemde naam.
Verslaafd aan schijnvriend en verrader,
Is hy nog zwakker dan zijn vader,
Aan 't gif ten prooi, dat zy hem biën.
Hy zal slechts in den muil der dolle Vrijheidswolven
Met d' omgerukten throon, in de Gelijkheidsgolven
Van hunne Broederschap bedolven,
Te laat zijn laffe dwaasheid zien.
1799.
|
|