De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Naar Boëtius.Ga naar voetnoot*Wilt gy de onwankelbare wetten
Van 't Hooge Godsgezag,
Door geen vermogen omtezetten,
In helder opgeklaarden dag
Beschouwen, wend het spannend oog
Naar 's hemels blaauwe boog.
Daar ziet ge de onbegrootbre starren,
Gelijk in 't juist verband,
Hun loop en orde niet verwarren,
Maar, houvast van hun plaats en stand,
Het eens geregeld evenwicht
Bewaren als een plicht.
De zon zal met zijn gloeiende assen
De kille Nachtgodes
Op 't vluchtig looppad niet verrassen:
Noch Febes zilvren reiskales
Op de afgepaalde hemelbaan
In 's broeders renspoor staan.
De Noordbeer die in snelle kringen
Om 's warelds aspunt loopt,
En nooit by 's hemels wentelingen
Zijn vuur in 't westerpekel doopt,
Wil zich by 't oovrig starrenheir
Niet domplen in het meir.
| |
[pagina 15]
| |
De nachtboô kondigt de avondschaâuwen
Op vastgezetten stond,
De morgenstar het uchtendgraauwen
Naar eeuwig wederzijds verbond:
En strijd en twist zijn onbekend
Aan 't blinkend firmament.
Deze eendracht temt door zichtbre blijken
Der stoffen strijdigheên:
Doet droogte en vocht elkander wijken;
Brengt koude en vuurgloed overeen,
Daar 's aardrijks zwaarte nederzijgt,
De vlam ten hemel stijgt.
Van daar dat steeds by zoele lente
De lucht den bloemgeur aâmt
By zomergloed de vaste rente
Des vruchtbren landbouws wordt verzaamd:
Het najaar milde boomgaartdracht,
De winter, regens wacht.
Dit is 't, dat al wat leeft op de aarde
Te voorschijn brengt en voedt:
Ditzelfde, dat wat ze eenmaal baarde
Op nieuw voor 't oog verdwijnen doet:
Dat alles sloopt, vernielt, verdelgt,
En weêr in 't niet verzwelgt.
Dus houdt de Almachtige Albeslechter
De toomen van 't heelal:
Vorst, Heer, Bron, Oorsprong, Wet en Rechter,
Zet Hy der dingen afloop pal;
Wendt ze om en bindt hun woesten vlerk
Aan vaste wet en perk.
| |
[pagina 16]
| |
Of zoo Zijn hand den ren der dingen
In de ingeprente vaart
Niet weêr terug dwong in zijn kringen,
Hoe wierd hun vaste band bewaard?
Geen standhafte orde hield hen meer,
Gescheiden van hunn' Heer.
Hy is 't, Wien alles aan moet hangen;
Aan Wien de vroome kleeft,
Die niet dan in het heetst verlangen
Bestaan, of duur, of wezen heeft,
Van weêr te vloeien tot de bron
Waar 't aanzijn uit begon.
1789.
|
|