De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Onze droefheid by 't vriendengraf.Ga naar voetnoot*
grijzaart.
Wat treurt ge, ô teder Maagdelijn?
Wat leed is u geschied?
maagd.
ô Lieve Grijzaart, geef my troost:
Ik smoor in zielsverdriet.
grijzaart.
En wat is de oorzaak van dien rouw,
Die u zoo fel beknelt?
maagd.
Ach! zie dien schoonen appelboom
In 't midden van het veld!
grijzaart.
Ik zie dien boom vol vruchten staan,
Maar meestendeels doorwormd.
maagd.
Dat koomt hem van den Noordenwind,
Die van den zeekant stormt.
grijzaart.
En schreit gy om 't geschonden ooft?
't Verlies is zeker groot.
maagd.
Ach! Grijzaart, neen, dat treft my niet:
Mijn vader heeft nog brood.
| |
[pagina 6]
| |
grijzaart.
Wat houdt ge dan 't bekreten oog
Op dezen tak gericht?
maagd.
Er hing een blozende appel aan,
Een siersel voor 't gezicht.
grijzaart.
En is het ooft, het geen hier wast,
Uw eenig eigendom?
maagd.
Mijns vaders boomgaard is het, neen;
Ik wandel hem maar om.
grijzaart.
Was u die appel dan zoo waard,
En muntte hy zoo uit?
maagd.
Ik had mijn hart er aan verknocht.
Het was de roem van fruit.
grijzaart.
En door wat toeval werd die vrucht
Van 't steeltjen weggerukt?
maagd.
Mijn vader zag en vond hem rijp,
En heeft hem afgeplukt.
grijzaart.
Geplukt! uw vader! rijp! en dit -
Dit wekt u droefenis?
maagd.
Ja, om hem ons in 't middaguur
Te zetten op den disch.
| |
[pagina 7]
| |
grijzaart.
Wat woudt ge van uw' vader dan?
Wat deed hy u te kort?
maagd.
Ach! Grijzaart, weet hy wat hy wil,
Die tegen de Almacht mort?
1788.
|
|