De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
Afscheid.Ga naar voetnoot*Hier sta ik aan den rand van 't naar my gapend graf,
Één oogwenk, en ik zink in zijn verwoesting af.
Thands vrage ik voor dees kuil: Vervulde ik mijn bestemming,
En leg ik 't leven af, bevrijd van hertbeklemming? -
Het leven? - 'k Ben het moede, en reikhals naar de rust.
Maar is my de overvaart naar de onbekende kust
Niet schrikbaar? beef ik niet by 't bruischen van de golven
Op 't oogenblik dat, van heur branding overdolven,
Mijn wrak verslonden wordt in de ondoorzichtbre nacht,
Waaruit me een morgen, ja, maar welk een morgen, wacht?
Wat morgen? vraag ik. - Wat verschijning by 't ontwaken,
Die me eeuwig-zalig of onzalig staat te maken!
Ontzachlijk, ja, is elk 't ontzettend oogenblik,
En ik, beschouwde ik 't dan, onvatbaar voor den schrik?
Beändwoord dit, mijn hart! - Ja, 'k zie dat tijdstip naderen,
En voel my 't levensvocht vertragen in mijne aderen,
Mijn oog beneeveld, en mijn boezem zonder gloed
Naar d' adem hijgende by 't stilstaan van het bloed.
Vaarwel dan, wareld! En gy, dierbaarste aller panden,
Die de aard my draaglijk maakte, en zoet de teedre banden
Waardoor zich 't leven aan de wondre zenuwvlecht
Met hart en hersens in gemeenschaps werking hecht.
Gy, levensadem van mijn boezem; aan wier harte
De hemel open lag in 't midden aller smarte,
Vaar wel, ook gy! Gy hebt het aardsche jamm'renpak
Met my getorst; geef thands dit afgestormde wrak
't Verwoesten over van die Vijandin van 't leven
Die recht heeft op haar prooi. Ik zie haar tot my streven,
En voel den aangreep van haar uitgestrekte klaauw,
| |
[pagina 388]
| |
Die 't harte toenijpt, van vermoeiing mat en flaauw;
Doch liefde en trouw zinkt met geen sterflijkheid in de aarde,
Maar klimt tot God om hoog die onze harten paarde. -
Vaarwel ook, dierbre vrucht, thands eenigste, uit den schoot
Der tederste, en mijn' hart' aanbidlijkste Echtgenoot!
Gy die mijn naam en bloed (Gods goedheid will' 't gehengen!)
Aan 't laatste Nageslacht met roem moet overbrengen,
'k Begeef u. 'k Leg het hoofd op de aardsche peuluw neêr'
En geef aan 't logge stof 't geleende omhulsel weêr,
En 'k dank Gods Almacht voor de weldaad van een leven,
Uit rampen, maar mijn ziel weldadig, saamgeweven,
En niet voleind dan met verzadiging van troost,
In 't naadrend weêrzien van een vroegverheerlijkt kroost.
Gy, Heiland, hebt voor my de banden losgereten
Van 't voor zich-zelf en U zich doemende geweten!
Gy naamt mijn last op U, en in 't geöpend graf
Schud ik die ketenen vrijmoedig, juichend, af.
Verlosser, schenk my dit! geef by mijn jongste zuchten
Met vastvertrouwend hart tot U-alleen te vluchten!
Versterk my, ondersteun me, en reik me Uw dierbre hand,
By d' overgang uit dit, naar 't eeuwig Vaderland!
1829.
|
|